Spokanisch Archief |
Het noordoostelijke district van Liftka is Ben, met een oppervlakte van 4.175 km² en 568.000 inwoners. Een tamelijk vlak gebied, met als hoogste deel de uitlopers van het Crona-gebergte in het zuidwesten. In het centrale deel vinden we nog een uitloper van het Hajega-gebergte, een laaggebergte met een maximale hoogte van zo'n 600 m. Het is het brongebied van de Kjoep, naast de Firani de belangrijkste rivier van Liftka, die min of meer rechttoe rechtaan naar het zuiden bij Hoggebim in zee uitmondt. Dat dit gebergte zo'n waterrijk gebied is komt voornamelijk door de sponsachtige bodem die ook in droge tijden vrijwel continu water loslaat.
Ben is altijd het belangrijkste deel van Pegrevië geweest, alleen het uiterste zuiden, rondom de stad Côs, was tot 1885 Spokanisch grondgebied. Aangezien Pegrevië als land in 1894 ophield te bestaan, is de streek rond Côs slechts 9 jaar Pegrevisch geweest (zie verder bij de bespreking van Côs)[[verwijzing]].
Het noorden en oosten van Ben is sterk geïndustrialiseerd. De streek tussen Tanbÿr in het noorden en Mollefin in het oosten is een echt mijngebied, doorsneden met veel spoorlijnen en wegen met lintbebouwing. Het centrum van dit industriegebied, en tevens belangrijk spoorwegknooppunt is Floran. Het spoorwegnet is voornamelijk tussen 1900 en 1930 aangelegd door twee maatschappijen die om het hardst vochten om de gunst van de mijnbouwbedrijven; zij hoopten dat de mijnen mee zouden betalen aan de spoorwegaanleg die vooral bedoeld was voor het kolentransport. Het dichte spoorwegnet is tussen 1984 en 1990 weer gesaneerd, zodat er tegenwoordig lange trajecten met overwoekerde rails te vinden zijn. Ook het wegennet is nogal chaotisch, zonder enige visie of planning aangelegd, maar alleen met het oog om de mijnen te ontsluiten. Het districtsbestuur droomt al decennialang van een efficiënt en veilig wegennet, maar de sanering van de bestaande infrastructuur kost veel geld en de landelijke overheid lijkt zich weinig te bekommeren om de situatie in Ben. Het gevolg is dat het weggennet behoorlijk verwaarloosd is.
De hoofdstad van Ben is Mollefin, ooit de hoofdstad van het Koninkrijk Pegrevië. De Pegrevische naam is Moëfint, maar die wordt tegenwoordig alleen door Pegrevische nationalisten nog gebruikt en is feitelijk besmet. De andere grote stad is Tanbÿr in het noorden. Een belangrijke havenstad die in tweeën gedeeld wordt door een diepe, smalle inham. Feitelijk ligt het oostelijke deel van de stad op een grote landtong. De inham is een overblijfsel van een zeestraat die het vaste land met de stad Tanbÿr scheidde van een eilandje ten oosten ervan. Het zuidelijke deel van de zeestraat is in de loop der eeuwen dichtgeslibd zodat het nu een diepe inham is geworden. Het dichtgeslibde deel is als zodanig nog te herkennen omdat het wat lager ligt. De voormalige kustlijn rondom dit deel is met palen gemarkeerd en hier ligt nog een meertje – als restant van het voormalige water.
De berggebieden van Ben zijn zeer dun bevolkt, hier en daar geheel onbewoond. De overgangsgebieden tussen de bergen en de lagergelegen industriegebieden bestaan voornamelijk uit nogal vlakke môliys en heidelandschap. Het meest toeristische deel is de regio rondom het Stay-meer, met plaatsen als Quobenta, Crobela en Granô. Hier zijn veel geneeskrachtige bronnen, grotten, onderaardse rivieren, bosgebieden – kortom, er is veel te beleven. Daarentegen is het noordwestelijke deel van Ben, bekend als de Egpeeff-vlakte, berucht om zijn saaiheid en onvriendelijke bevolking. Het centrum is hier Lostô, toch wel een belangrijke stad omdat hier de Reelâ (de 'paus' van de Ergynne-kerk) zijn kantoor houdt. Lostô is de Ergynne-variant van het Vaticaan, maar dan veel dorpser en nauwelijks toeristisch. Rondom Lostô vinden we een keur aan kloosters, kerken en andere religieuze instituten. In deze streek belijden de bewoners nog een orthodoxe Ergynne en zijn ze niet gesteld op vreemdelingen – laat staan buitenlandse toeristen. Tel daarbij een fanatiek Pegrevisch nationalisme op, en het is duidelijk dat je de stadjes en dorpen op de Egpeeff-vlakte behoedzaam moet benaderen.
Het is niet voor niets dat de autosnelweg tussen Tanbÿr en Jelafo met een grote boog ten zuiden langs Lostô loopt, door een niemandsland, in plaats van deze stad aan te doen. De vlakheid van dit gebied blijkt wel uit de spoorlijn tussen Lostô en Môntariy, die over een afstand van 20 km kaarsrecht loopt. Het is het langste spoortraject zonder enige bocht in Spokanië.
Omdat het oosten van Ben (met Lostô als centrum) een weinig gastvrij gebied is met in zichzelf gekeerde, norse, nationalistische, zwaar gelovige mopperpotten, en het oosten van het district afschrikt vanwege de industrie, hebben de steden in het van noord naar zuid lopende middengebied bedacht dat zij zich moesten profileren als de toeristische trekpleister van Ben. Toevallig liggen hier ook een aantal redelijk belangrijke stadjes, die alle met goede wegen aan elkaar verbonden zijn. Het gaat, van noord naar zuid, om Môntariy, Ibesto-Horo, Imenal, Granô en Côs. De route langs deze steden voert van noord naar zuid bovendien langs een afwisselend landschap dat steeds bergachtiger wordt en ook nog een het prachtige Stay-meer aandoet. Dit toeristische traject wordt aangeprezen als de Stay-weg, wat natuurlijk allereerst refereert aan het Stay-meer dat halverwege ligt. Maar omdat stay ook 'kralen(snoer)' kan betekenen, moeten we ons ook voorstellen dat de hier genoemde steden als een soort kralen aan een ketting geregen zijn. Laten we deze ketting eens van noord naar zuid verkennen.
We moeten de Stay-weg voornamelijk beschouwen als een snelle, comfortabele verbinding tussen de plaatsen Môntariy, Ibesto-Horo, Imenal, Granô en Côs. Het is feitelijk de doorgaande weg nummer 7, waarvan enkele delen autoweg zijn, en de rest breed en vaak druk is. Het is dus geen echte 'toeristische route', speciaal uitgestippeld vanwege het prachtige landschap. Het gaat erom dat de zes 'kralensteden' gemakkelijk te bereiken zijn en via weg 7 een soort eenheid vormen.
Môntariy (7500 inwoners)
Môntariy leeft van de mijnbouw en olie-industrie. De stad is verder bekend door de breuklijn dwars door het centrum, ontstaan door het wegpompen van aardolie; de breuk wordt elk jaar 1 cm breder en de huizen erop zijn reeds gesloopt. Het winnen van aardolie onder Môntariy gaat echter onverminderd door, voornamelijk omdat er weinig andere plaatsen in Spokanië zijn waar aardolie gevonden wordt.
De vergeten landtong |
---|
Vanuit Môntariy kun je met de trein of auto langs de noordkust naar Reven, prachtig gelegen op een landtong die een tiental meters boven de zeespiegel uitsteekt. Het einde van de landtong is een heuse kaap: de Reven-kaap (75 meter hoog). Hier ligt ook het kasteel met dezelfde naam, aan drie kanten omringd door steile kusten. In enkele zalen – ruim en licht, met een fantastisch uitzicht over zee – zijn wisselende exposities te bezichtigen, altijd moderne kunst met een helder, transparant en licht karakter, passend bij de omgeving. Om bezoekers te trekken, heeft de kasteelheer, in samenwerking met de gemeenten Reven en Môntariy, een passend arrangement bedacht. Vanuit Môntariy neem je de boemeltrein naar Reven. Hier word je door een gids door het stadje rondgeleid, waarna je met een busje naar het 5 kilometer verder gelegen kasteel wordt vervoerd (over een zeer hobbelig grindpad). In het kasteel word je ontvangen met een heerlijke lunch en een glaasje wijn. Vervolgens kun je de expositie bezichtigen en krijg je een dia-voorstelling te zien over de geschiedenis van dit kasteel, dat altijd een strategisch punt is geweest op de grens tussen Spokanië en Pegrevië (de landtong was Pegrevisch, maar het vasteland ertegenover was Spokanisch). In de namiddag brengt het busje je weer terug naar Reven. Je kan dan direct de trein terug nemen naar Môntariy, maar dan mis je wat. Want Reven heeft een aantal verrassingen in petto die je in deze Pegrevische uithoek niet zo gauw zou verwachten. Allereerst de 54 meter hoge Broën-toren, met een groot platform, omringd door kantelen, bovenop. Het was ooit een verdedigingswerk, maar tegenwoordig is het een enorme attractie want het uitzicht is fenomenaal. Naar het noorden toe kijk je uit over de oceaan, naar het oosten en westen zie je het verloop van de landtong, en naar het zuiden kijk je over de inham naar het bosrijke natuurreservaat Ef Ûcsz. De zonsop- en ondergangen zijn hier om de een of andere reden uitzonderlijk – aangenomen dat het weer meezit, wat in het noorden van Spokanië niet altijd gegarandeerd is. Omdat dit deel van het land erg gelovig is en de ergynisten grote waarde hechten aan natuurfenomenen, wordt de toren druk bezocht door gelovigen die hier tijdens zonsop- en ondergangen, en uiteraard ook tijdens volle maan, gaan zitten bidden. Bedenk dat 'bidden' voor veel ergynisten een nogal uitbundig en luidruchtig gebeuren kan zijn. Vooral de aanhangers van de Atrokse-orde (een klooster van deze orde is in het zuiden vanaf de toren te zien) zijn bekend vanwege hun allesoverheersende gebeden, waarbij zacht gemurmel geregeld overgaat in schel gezang, heftig gesnik of dierlijk gebrul. Als je niet beter weet zou je denken dat je met gevaarlijke gekken te doen hebt, maar beschouw het maar als theater – zoals veel religieuze rituelen feitelijk theater zijn. Het is in ieder geval positief dat niet-gelovigen (dus ook toeristen) op de toren net zo welkom zijn als ergynisten. Anders is het gesteld met de twee horecagelegenheden in de toren: geheel bovenin is een café-restaurant met net zo'n prachtig uitzicht als op het platform: hier komen de toeristen. Een verdieping lager is een meer snackbar-achtige gelegenheid waar geen alcohol geschonken wordt en een contemplatieve sfeer heerst. Het is hier halfdonker, je kan niet naar buiten kijken maar wel in donkere hoekjes op een kussen gaan zitten mediteren, al dan niet met een mok koffie of thee en een broodje. Dit is het domein van de ergynische gelovigen; zij komen hier om uit te rusten van het psychisch en fysiek inspannende bidden op de toren – of beter: om weer terug te keren in de 'menselijke wereld', zoals ze zelf zeggen. Toeristen wordt afgeraden om deze 'snackbar' te bezoeken. En dan heeft Reven het restaurant Rêverie[[nog in SPARC opnemen!]], waarvan de naam uiteraard geïnspireerd is op de plaatsnaam, die op zich niet meer is dan een afleiding van reva, dat 'landtong' betekent. Rêverie is gehuisvest op de benedenverdieping van een voormalige kazerne, bestemd voor de Pegrevische soldaten die hier de kustlijn moesten bewaken. Rêverie bestaat al sinds 1996, maar toen in 2003 Raja Parynne (een populaire soapster die als celebrity vrijwel wekelijks de media haalt) en Ôrs Qulmen-Heeder (een autocoureur die er alles aan doet om het tot celebrity te brengen) een grote huwelijksreceptie in dit restaurant organiseerden, wat ontaardde in een ongehoord mediaspektakel, is de klandizie dusdanig gegroeid dat het restaurant levensvatbaar werd. Gezien de locatie – een voormalige kazerne – is het niet verwonderlijk dat ook Rêverie ruim gehuisvest is. Restaurantgasten gaan door de pompeuze hoofdingang naar binnen en moeten een lange weg afleggen door enkele betegelde gangen met talloze afgesloten deuren waarachter niet-gebruikte vertrekken staan te verstoffen. Het contrast tussen de warme en gastvrije sfeer van het restaurant, en de koude sfeer van het verder leegstaande complex kan niet groter zijn. Van de plannen om (een deel van) de kazerne in te richten als cultureel centrum en ateliers voor kunstenaars, is tot op heden nog niets terechtgekomen. |
Vanuit Môntariy is het zo'n 12 km naar Ibesto-Horo: hetzij over de autoweg, hetzij per trein. Ga je met de auto, dan passeer je halverwege de twee steden het Ergynne-museum. Hier worden de geschiedenis en gebruiken van de Ergynne-godsdienst uit de doeken gedaan. Allemaal gesneden koek voor de gemiddelde Spokaniër, maar wellicht verhelderend voor de buitenlander. Er wordt ook aandacht besteed aan diverse religieuze sektes en er zijn veel (kunst)voorwerpen en maquettes van kerken te bewonderen. Het museum ligt verlaten aan de rand van de Egpeeff-vlakte en lijkt wel een verbinding te willen leggen met het westelijke gebied vol norse xenofobe gelovigen en het oostelijke, geïndustrialiseerde gebied met de meer naïef-vriendelijke, toeschietelijke Spokaniër.
Ibesto-Horo (6900 inwoners)
Ibesto-Horo ligt in de uitlopers van het Hajega-gebergte, aan de bovenloop van de Ibest. Dit riviertje stroomt naar het oosten en mondt in Vortarent uit in de Lompik-zee. In Ibesto-Hora is het niet meer dan een onaanzienlijk stroompje in een brede grindbedding, dat echter na hevige regenval enorm kan opzwellen.
Ten noordoosten van de stad liggen kolenmijnen en aanverwante industrie, ten zuidwesten staat een hele reeks boortorens en jaknikkers. Het is een van de belangrijkste olievelden van Liftka. Mede dankzij al die industrie is de stad een spoorwegknooppunt waar zware olie- en kolentreinen de huizen continu doen schudden. Het stationsgebouw uit 1928 is gebouwd in een typische vakwerkstijl die feitelijk nep is, want de houten balken zijn in de bestaande gepleisterde muren aangebracht en maken dus geen deel uit van de constructie. Er staan nog enkele gebouwen met deze stijl in de buurt: het stadhuis, een school en een kerk. Ze zijn alle ontworpen door Pôlfer Jûmer-Paënyhhe, een middelmatige Pegrevische architect (1892–1937) die in deze stad geboren is.
Het nep-vakwerk was zijn specialiteit, en daarom wordt deze stijl wel ietwat laatdunkend Jûmer-trajiygôrdos ('Jûmer-vakwerk') genoemd. In architectenkringen gaat men nog verder, en wordt elke stijl met een hoog nepgehalte jûmer genoemd. Zo is de achternaam van deze arme man verworden tot een pejoratief bijvoeglijk naamwoord.
In 1947 is er in een fabriek aan de oostkant van het centrum een stoommachine geëxplodeerd. De fabriek en de omgeving werden zo goed als weggevaagd en er kwamen 86 mensen om. De gemeente is vervolgens voortvarend te werk gegaan en heeft op het vrijgekomen terrein een parkje met een theater gerealiseerd. In 1966 kwam er nog een tentoonstellingsgebouw annex restaurant bij, zodat er van het parkje nauwelijks nog iets overbleef. Het gehele complex wordt tegenwoordig als het 'cultureel centrum' gekwalificeerd – wat het dan ook wel is, aangezien er in de hele stad niets anders op dat gebied bestaat. Naast het theater staat een monument ter nagedachtenis aan de 86 slachtoffers. Het monument wordt regelmatig beklad door nationalistische Pegreviërs omdat de namen er in Latijnse letters op staan, en niet in het Pegrevische alfabet.
Vanuit Ibesto-Horo is het zo'n 15 km naar Imenal: hetzij over de weg, hetzij per trein. Ga je met de auto, dan kom je halverwege de twee steden langs de ruïne Ypriy-Âldergeene (2 km van de weg af). Deze ruïne zijn de restanten van een kasteel, gebouwd omstreeks 1400. Alleen in de Sage van Âldergeene is iets over dit kasteel bekend. De kasteelheer wordt in de sage Hinnerâc genoemd (maar kan best anders geheten hebben), en er wordt vermeld dat het kasteel 19 vertrekken en 3 torens had. Wie de laatste bewoner was, is onbekend, maar omstreeks 1600 moet het verval al zijn ingetreden. Men zegt dat de kerk in Imenal (ingewijd in 1733) voor een deel uit de brokstukken van de kasteelruïne is gebouwd. Tegenwoordig is de ruïne niet meer dan wat overwoekerde muurtjes en fundamenten. Het is een geliefde plek voor de plaatselijke bevolking om er met mooi weer te picknicken of te kamperen. Dat laatste is illegaal en de politie heeft er veel plezier in om de mensen 's nachts uit hun tentjes te trekken en met veel machtsvertoon weg te sturen.
Imenal (12000 inwoners)
De kerk van Imenal staat tegenwoordig in het noorden van de stad, maar in 1733, toen hij werd ingewijd, stond hij eenzaam tussen de velden. Het is een monumentaal gevaarte, omdat Imenal de zetel van de ryltiy is. Dus de ergynische variant van een bisdom. De kerk heeft dan ook een status die te vergelijken is met die van een domkerk of kathedraal binnen een bisdom.
Een eindje verderop staat de residentie van de ryltiy, de ryltiy-rens (vergelijk dit met een bisschoppelijk paleis). Dit is een royale, geheel met klimop overwoekerde, villa, verscholen in een dichte bospartij – op zich geen echte toeristische trekpleister. Maar twee keer per jaar (op midzomer en midwinter) begeeft de ryltiy zich in een koets naar de kerk, om daar een speciale dienst te verzorgen. De stoet met de koets trekt dan eerst door de hele stad, en dat is altijd weer een groot spektakel waarbij vele gelovigen langs de weg met de armen ten hemel gestrekt luidkeels allerlei gebeden schreeuwen. De koets wordt getrokken door zeven zwarte paarden en in het kielzog loopt een hele stoet geestelijken en trommelslagers in klederdracht mee. Zeven paarden lijkt een raar aantal, maar is te verklaren als we bedenken dat 7 een heilig getal is.
Van Imenal naar Granô zo'n 32 km. Ongeveer 5 km onder Imenal gaat de hoofdweg met een bypass langs het dorp Vlolunzatak (230 inwoners). Een onverhard weggetje leidt naar het dorp, maar je moet je auto aan de rand van het dorp parkeren, want je mag er niet doorheen. Dat kan ook niet goed, want daar zijn de steegjes te nauw voor. Het is een heel mooi authentiek dorpje aan de rand van een bergrug, met een opvallend groot centraal plein, gedomineerd door een fontein die gevoed wordt door een onderaardse waterstroom uit die bergrug. Aan het plein liggen twee restaurants. Het ene verdient die naam nauwelijks en fungeert meer als dranklokaal voor de autochtonen. Het ander is een redelijke eetgelegenheid voor de 'vreemdeling'. Voor de ambiance gaat u naar het eerste, voor een eetbare hap naar het tweede.
In een van de straatjes staat een opvallend gerestaureerd huis waar altijd een Luxemburgse vlag uithangt (dus geen Nederlandse, zoals men vaak denkt!). Hier woont de kleindochter van Helmut Feldwangler (1894–1961), een Luxemburgse mijningenieur die door de directie van een kolenmijn bij Floran naar Spokanië was gehaald om uit te zoeken hoe het herhaaldelijk instorten van de mijngangen voorkomen kon worden. In 1954 ging hij met pensioen, waarna hij zich terugtrok in dit huis in Vlolunzatak. Zijn zoon (1921–1991) trouwde met de excentrieke Pegrevische schilderes Reexa Michemm, die het hele huis heeft volgehangen met nogal klungelige landschapstafereeltjes. En de dochter van dit echtpaar ontvangt tegenwoordig bezoekers die al die schilderwerk willen bekijken. Je moet wel aanbellen, en de kans is groot dat er niemand opendoet. Er wordt beweerd dat dit de enige Luxemburgse familie in Spokanië is, wat op zich wellicht interessanter is dan die schilderijtjes.
Voorbij Vlolunzatak kruipt de weg met veel bochten en steile hellingen over de bergrug, en na een tijdje doemt in de verte het Belt-Stay-ses (Kleine Stay-meer) op, een uitloper van het veel grotere Stay-ses. De twee stuwmeren zijn een geliefde watersportplek, maar er is nauwelijks accommodatie. Velen verbazen zich erover dat er niet eens een pension of camping is! Om te eten en te slapen moet je in Quobenta zijn [[zie hoofdstuk over de regio Stay-ses]]. We gaan met een brug over het Belt-Stay-ses, en met een sterke klim via de 689 meter hoge Ka'en-pas komen we in Prio (1780 inwoners). In dit stadje is niets te beleven en de weg loopt er met een boog omheen. Ook de gemeente vindt kennelijk dat ze niets te bieden hebben, want Prio is verder niet opgenomen in de stedenreeks van deze route.
Maar als je bij Prio de hoofdweg even verlaat, en 4 km naar het oosten rijdt, kom je bij Elana-seert, een kasteelruïne uit ca. 1400, idyllisch gelegen aan de rand van een bos, tegen een bergrug, langs de weg tussen Prio en Sa Crono. Er rest niet veel meer dan enkele muren. In 1955 zijn een houten trap en een plankier aangebracht om bezoekers in staat te stellen de restanten te beklimmen.[[De ruïne is als voorbeeld gebruikt op modelbaan, maar dan gelokaliseerd bij het dorp Rupabe]]
Terug naar de hoofdweg en dan door naar Granô.
Granô (9000 inwoners)
De streek ten oosten van Granô is rijk aan onderaardse rivieren en bronnen. [[zie elders]] Granô zelf is een levendig stadje met een rijke historie, want hier brachten veel Pegrevische koningen een groot deel van het jaar door vanwege de jachtgebieden en de vele bronnen. Midden in de stad staat een voormalig paleis, omringd door diverse grote gebouwen, zoals een voormalige kazerne, een voormalig archief en een voormalige manege. Ja, alle 'voormalig' want nadat Pegrevië in Spokanië was opgegaan hadden deze gebouwen geen functie meer.
In de manege zit tegenwoordig een sportschool en op het gras waar ooit de paarden rondgaloppeerden, rennen nu voetballers. Bij de sportschool hoort ook een ruim bemeten snackbar (meer een fabriekskantine), die voor iedereen toegankelijk is. Dus als u iets van de Spokanische sportwereld wilt proeven, kunt u hier terecht. Men is altijd wel in voor een praatje, mits het natuurlijk over sport gaat.
Granô heeft niet minder dan 10 hotels en pensions, want het is een van de 'Bergparels'. [[zie hoofdstuk ... Ook andere Bergparels noemen!]] Twee ervan hebben ook een gerenommeerd restaurant: Môjôl-gÿrt en Ef Jôl Ecron. Merk op dat deze restaurants niet bij de beste hotels horen, maar juist bij de middenklasse. Het beste hotel, Justes, heeft een restaurant van zeer middelmatige klasse en het op een na beste hotel, Ef Melône, heeft niet eens een restaurant! Het lijkt typisch voor goede Spokanische hotels om geen of een slecht restaurant te hebben, terwijl de goede restaurants vrijwel nooit in een hotel te vinden zijn. Slaapaccommodatie en eetaccommodatie lijken twee gescheiden werelden.
Het hotel-restaurant Môjôl-gÿrt ('Molenbrug') ligt inderdaad bij een brug, maar dan over een kloof die dwars door de stad loopt, want een rivier is in Granô nergens te bekennen. Het restaurant gebruikt uitsluitend bronwater om zijn gerechten in te bereiden, wat betekent dat er vrijwel niet gebakken en gebraden wordt. Alles is gestoofd en gekookt. Dat hiervoor bronwater wordt gebruikt, is op zich niet zo bijzonder, want een ander soort water bestaat er in de hele streek niet. Maar dat er geen gebakken en gebraden gerechten worden geserveerd, is wél opvallend, en dan ook een trekpleister voor mensen die niet van vet of zwaar eten houden.
Bij hotel Ef Jôl Ecron ('De Gouden Kroon') hoort het restaurant Ef Joëlde Crún, dus dezelfde naam, maar dan in het Pegrevisch. Het restaurant ligt niet op de begane grond maar op de bovenste verdieping van het hotelpand. Hierdoor heb je een prachtig uitzicht over de stad en de bergen rondom. Wilde zwijnen, herten, paddenstoelen en forel vormen hier de hoofdingrediënten van het menu. Uiteraard veel brûes, maar ook diverse meer verfijnde creaties. De kok is een Fransman, dus dat klinkt positief. Het is knap van hem hoe hij bereid en in staat is om boertige brûes te brouwen – toch wel een product waar Fransen met argwaan naar zullen kijken.
Van Granô kun je op twee manieren je weg naar Côs vervolgen: via de hoofdweg of via een secundaire weg. De hoofdweg komt langs Sa Crono (3000 inw.), bekend vanwege de wintersportfaciliteiten (wat niet wil zeggen dat skiën ook altijd mogelijk is, want de sneeuw laat zich de laatste decennia steeds minder zien – hoewel daar nu weer een kentering in lijkt te komen). Er zijn verscheidene pistes, er is een skilift, en sinds 1985 bestaat er een groot sportcomplex (zie Kaliâss). Sa Crono is weliswaar een 'Bergparel', maar dan feitelijk alleen aantrekkelijk voor wintersportliefhebbers als er sneeuw ligt. Het centrum, en dan vooral de Liftkar Mârket en Lurgiy-mirra, wordt gedomineerd door pizzeria's, discotheken, speelhallen, kroegen en rumoerige hotelletjes. Hier worden vooral jongeren beziggehouden als ze niet in Kaliâss of op de pistes zijn – en op de pistes zijn ze steeds minder gezien de klimaatverandering.
Kaliâss |
---|
Kaliâss is een groot complex met schaats- en slee-faciliteiten bij Sa Crono. Om wintersport ook mogelijk te maken in perioden dat er geen sneeuw ligt, zijn hier een grote schaats- en sleebaan gebouwd, met kunstijs en kunstsneeuw. De schaatsbaan is ondergebracht in een enorme hal, en de sleebaan bestaat uit een traject van 1200 meter lengte, geheel overkapt met een langgerekte serre-achtige constructie, die vanaf een helling omlaag kronkelt. 's Winters als het sneeuwt kan het dak open zodat er op natuursneeuw gesleed kan worden. In andere gevallen wordt de baan met kunstmatig gemaakte sneeuw bedekt. Aanvankelijk wilde men er ook een skipiste van maken, maar daarvoor is de lengte te kort. Het langgerekte glazen bouwsel dat al vanaf verre langs de helling is te zien, wordt door velen beschouwd als het meest overtuigende voorbeeld hoe een landschap door commercie verpest kan worden. Er zijn vele plannen om de sportfaciliteiten bij Kaliâss uit te breiden, en dan met name als vervanging voor de traditionele wintersport die steeds meer te lijden heeft door een gebrek aan sneeuw. Er wordt gedacht aan een tropisch zwembad, een kartbaan, een kegelbaan en 'overlevingstochten' in het berggebied. |
Neem je de secundaire weg vanuit Granô, dan kom je door het stadje Sinto-Feuty (800 inwoners) en het gehucht Tjoâva (90 inw), waarvan de naam in het hele land bekend is vanwege het mineraalwater dat onder de naam Tjoâva wordt verkocht. Dit koolzuurhoudende water is afkomstig uit diverse bronnen rondom Tjoâva en Sinto-Feuty. Vanwege de vele mineralen mag dit water een geneeskrachtige werking claimen. Het wordt via pijpleidingen naar Sinto-Feuty getransporteerd en daar in een fabriekje gebotteld. Het fabriekje is niet te bezoeken, en daarom is het stadje geen interessante toeristische bestemming. Alleen voor de oude Ergynne-kerk in het centrum willen mensen het stadje nog wel aandoen. En verder komen er natuurlijk veel kanker- en migrainepatiënten op het spreekuur van de paranormale genezer Saresten Kseäha-Jobleempiyt, die landelijke bekendheid geniet.
Even ten noorden van Sinto-Feuty ligt het Feuty-paleis. Dit paleis is gebouwd in opdracht van de Pegrevische koning Lotfalyten (leefde 1670–1723, regeerde 1703–1723). In zijn tijd moet het paleis in een prachtig bosgebied gelegen hebben waar hij naar hartelust kon jagen. Tegenwoordig is het een woest, kaal berggebied, met hoogstens wat struikgewas en stug gras. De laatste Pegrevische koning (Lotcârmen) verbleef in de zomermaanden tot aan zijn dood in 1894 regelmatig in dit paleis. Nadat Pegrevië in dat jaar bij Spokanië werd ingelijfd, wordt het paleis permanent bewoond door enkele nazaten van de koning. De huidige bewoner, een verre neef van de laatste koning, leeft er met zijn vrouw en vier kinderen een teruggetrokken bestaan. Hij schijnt zich erover te beklagen dat er overal 'slechts water' uit de grond borrelt en nergens 'goede wijn'.
Côs (9400 inwoners)
Côs ligt in de zuidelijke punt van Ben en is de zetel van de ryltiy. Daarom kent de stad een 'bisschoppelijk' paleis, wat in dit geval een ongenaakbare villa aan de westrand van de stad is, in een nogal verwaarloosd park. Het park is voor het publiek toegankelijk, maar rondom de villa staat een hoog hek, als ware het een gevangenkamp. Het centrum van Côs wordt gedomineerd door een kaarsrechte met bomen omzoomde avenue, waarachter een wirwar aan steegjes en binnenplaatsjes ligt verscholen. Deze nogal opvallende structuur vormt een trekpleister voor toeristen, ook al is er verder weinig te beleven. Langs de avenue zijn een aantal deftige winkels en restaurants, maar in de straatjes erachter is het een stuk 'gewoner'.
Hoewel hier de route officieel ophoudt, kunt u nog een kilometer of 5 doorrijden tot aan de grens met Renô en Ales. Hier is een soort 'driedistrictenpunt' dat gemarkeerd word met een monument, het Trisâgo-môbâriy. Het monument is in feite niet meer dan een bakstenen zuil die omstreeks 1650 op dit punt is neergezet om de grenzen tussen de Pegrevische districten Ben en Renô, en het Spokanische district Ales te markeren. In 1912 is het bouwsel door de drie districtsbesturen als 'monument' uitgeroepen.
Het ergynische begrip Trisâgo wil zeggen: geesten (= bedreiging), paddenstoelen (= beschermende krachten) en vogelnesten (= beschutting, bescherming). Maar in veel contexten gaat het eerder om het getal 'drie' dat de volmaaktheid symboliseert (dit onder invloed van het christelijke geloof). Aangezien dit monument op een 'driedistrictenpunt' staat, is de naam wel te verklaren. Regelmatig wordt er echter gespeculeerd welk van de drie districten nu de 'geesten', de 'paddenstoelen' en de 'vogelnesten' representeert. Nationalistische Pegreviërs zullen Ales met de 'geesten' vereenzelvigen (een niet-Pegrevisch district, dus een vijand). Aan de Spokanische kant ziet men graag Ben als de 'geesten' (het district dat het meest anti-Spokanië is), terwijl Renô dan de 'paddenstoelen' is (vanwege een weinig extreem politieke standpunt).
Hoewel deze drie elementen reeds in de Ergemip een belangrijke rol spelen, zijn zij in ca. 1650 als 'drie-eenheid' verklaard, als een soort parodie op de christelijke pendant; het idee van de drie-eenheid is waarschijnlijk afkomstig van enkele monniken in het Brÿro-klooster bij Metie. Het woord trisâgo is een samenstelling van tri (drie) en sâgo (zak), dus 'drie dingen in een zak'. Hierbij moeten we ons voorstellen dat die zak de 'eenheid' vormt waarin de geesten, paddenstoelen en vogelnesten zijn gestopt.
Kwâg-seert (3650 inwoners)
Over Kwâgseert schrijf ik verder niet. De burgemeester heeft mij ooit een tekst opgedrongen met een uiterst wervende beschrijving van dit stadje, en eraan toegevoegd dat als ik die tekst voor de beschrijving van dit stadje zou gebruiken, ik mijn hele leven lang gratis mocht eten en overnachten in zijn gemeente. Ik wil er niet eens eten en overnachten, laat staan dat ik me door de burgemeester laat chanteren. Aan Kwâg-seert mist u trouwens niets. (Ook een reisjournalist van het dagblad Amagene weigerde ooit over dit stadje te schrijven omdat zij zich door de burgemeester gechanteerd voelde.)
© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan