Spokanisch Archief  

Het district Flāp

Algemeen

Flāp vormt de oostelijke helft van het eiland Tigof, met een oppervlakte van 1.222 km² en 147.800 inwoners. Het grensgebied van Flāp met Neno is nog tamelijk bergachtig vanwege de uitlopers van het Tjokky-gebergte. Meer naar het oosten toe gaat het landschap over in mōliys, akkers en wijngaarden. De noordoosthoek wordt ingenomen door het uitgestrekte Blizerū-moeras en in het zuiden vinden we een kleiner moerasgebied langs de delta van de Cheetucjā.

Met uitzondering van de moerassen vormt Flāp een oud agrarisch cultuurlandschap met vele nette marktstadjes en goed onderhouden wegen, alle omzoomd met lertās. Het akker- en duingebied tussen het Tsjok-meer en de kust ligt zo laag dat het met dijken tegen de hoge zeeėn wordt beschermd. Ook deze waterkeringen zijn een inherent deel van het cultuurlandschap.

In de zuidoosthoek ligt de statige stad Asjetto, hoofdstad van Flāp. [[zie bestand Asjetto]] De drie andere redelijk grote steden in Flāp zijn Kūrānien aan de noordkust en Halaresto en Noniy in het oosten. Halaresto ligt aan een prachtige inham en de streek tussen deze plaats en Noniy is een toeristische trekpleister. Ook het Blizerū-moeras met het stadje Sinto-Alycro-Poniy en het aangrenzende Tsjok-meer zijn erg geliefd bij toeristen.

Kūrānien (9000 inwoners)

Deze stad ligt heel aantrekkelijk aan de noordkust, waar het water van de Aflif-straat tegen de kademuren klotst. Deze zeestraat tussen Liftka en Tigof is niet diep en de watertemperatuur is dan ook zeer aangenaam in de zomer. Vandaar dat er rond Kūrānien een aantal populaire stranden zijn, met campings en pensions. Ondanks dit is de stad geen echte badplaats, maar eerder een charmante marktplaats met een welhaast Zuid-Europees karakter. Het kleine haventje vertoont een opvallende bedrijvigheid, omdat hier de kolentreinen uit het binnenland aankomen, en de lading in schepen overgedaan wordt. De kolentransporten gaan naar diverse plaatsen langs de andere kusten.

Kūrānien is met een autoweg verbonden met Manes-Puriy in het binnenland, en het hele gebied tussen deze twee steden, langs deze weg, wordt langzamerhand volgebouwd met industrietjes en bedrijven. We kunnen stellen dat hier het economische hart van Zuid-Spokaniė ligt, waar ook het arme eiland Lomky indirect van profiteert [[zie hoofdstuk ...]]

Halaresto (12.000 inwoners)

Halaresto is een bedrijvig stadje dat economisch profiteert van de wijnbouw ten zuiden ervan en de landbouw en veeteelt ten noorden. Elke vrijdag is er een veemarkt en elke woensdag is er een 'landmarkt' met groente, fruit, zuivelproducten en wijn. Het stadje heeft een conserven- en zuivelindustrie en profileert zich bovendien als badplaats. Het ligt aan het einde van de Halaresto-fonis, een grote inham omzoomd met fraaie zandstranden. [[zie hieronder]]

Ten zuiden van Halaresto bevonden zich een aantal kastelen en landgoederen, en de invloed die de adel aldaar op het stedelijke bestuur heeft uitgeoefend, heeft tot op heden zijn sporen nagelaten. Zo heeft het stadje een opvallend rijk gedecoreerd stadhuis, waarin de zogenoemde 'Adelzaal' (Kniteg-zalas) er met zijn lambriseringen, rijkelijk versierde schouw, volumineuze tapijten en kleurige glas-in-loodramen een waarachtig pronkstuk is. In deze ruimte plachten de edellieden bijeen te komen om hun gemeenschappelijke belangen te coördineren, en vooral ook om de verstandhouding met de stedelijke notabelen enkele malen per jaar te bestendigen, bevestigen en te celebreren met een overvloed aan spijs en drank.

Heden ten dage fungeert de Adelzaal als expositieruimte met wisselende tentoonstellingen, hoewel er ook een permanente collectie aan fraaie en/of historisch interessante schilderwerken te bewonderen valt – veelal portretten en sprookjesachtige landschappen.

Een andere toeristische trekpleister zijn de keramische ateliers waar op ambachtelijke wijze potten en tegels worden gefabriceerd. De klei is afkomstig van de oevers van de Tsjok en het Tsjok-meer. Oorspronkelijk was het centrum van de keramische industrie dan ook te vinden in plaatsjes als Alas, Acherque en Tsjok-eka – alle langs het Tsjok-meer.

Producten als tegels, dakpannen en potten werden vervolgens naar Halaresto getransporteerd om daar op de markt verhandeld te worden of via de haven naar andere plaatsen in het land verscheept te worden. In de 18e eeuw werd ontdekt dat het eenvoudiger en goedkoper was om de klei naar Halaresto te transporteren en daar te verwerken, dan de kant-en-klare producten aan te voeren. Zodoende verplaatste de keramische industrie zich naar deze stad en verdween die in de kleigebieden. Tegenwoordig richt deze bedrijvigheid zich voornamelijk op toeristen en verzamelaars, waarbij de wand- en vloertegels de overige producten vrijwel geheel verdrongen hebben. Zo worden er in deze streek al sinds 1949 geen dakpannen meer gemaakt.

Halaresto heeft ook zijn welhaast onvermijdelijke Stadsmuseum, waarin de geschiedenis van de stad en omstreken wordt uitgelegd. Uiteraard is er veel aandacht voor de keramische industrie, maar de echte trekpleister is toch het geheimzinnige voorwerp dat De Helse Machine van Sebastiaan (Sebāstenex ef Hely-dreutos) wordt genoemd [[kader]].

Ten slotte is ook de Jōlkee-kerk het vermelden waard. De naam is een verbasterde spelling van jōl-kee, oftewel 'gouden sleutel'. Dit gebouw stamt uit de 15e eeuw; het was oorspronkelijk een Ergynne-kerk, maar is in 1588 ingewijd als katholieke kerk, omdat het een tiental jaren leeg had gestaan omdat het verhaal ging dat het er spookte. Ergynisten durfden er niet meer in, maar katholieken beschouwden de zaak wat nuchterder. Het toenmalige bisdom Zest wilde de kerk wel kopen maar de ryltiy van Halaresto (zeg: de 'ergynische bisschop') zag alleen wat in de transactie als de katholieken voor een nieuwe Ergynne-kerk zouden zorgen. Zo geschiedde: de bisschop liet een Ergynne-kerk bouwen en kreeg de Jōlkee-kerk voor niks. Het huidige interieur stamt uit de 17e eeuw en kan omschreven worden als een sobere variant van de barok zoals die in Spokaniė op bescheiden schaal is toegepast.

De Volle Druiventros

Een 'must' voor elke bezoeker aan Halaresto is tegelatelier Ef Jocc Piylās ('De Volle Druiventros'). Hier worden op ambachtelijke wijze handgeschilderde tegels vervaardigd. De collectie omvat zowel authentieke motieven als in opdracht uitgevoerde ontwerpen. De specialiteit van dit atelier zijn tegeltableaus zoals die oorspronkelijk naar Portugees voorbeeld in de kerken en openbare ruimtes van Tigof en Lomky werden aangebracht. Tegenwoordig zijn zulke tableaus overal in het land ook bij particulieren geliefd, bijvoorbeeld als decoratie voor een binnenplaats of ruime hal.

U kunt een rondleiding krijgen in de werkplaatsen, waarbij u een goede indruk kunt krijgen van het aloude handwerk waarin het atelier gespecialiseerd is. Het atelier is gevestigd in de Brojesta-mirra 3–7. Gezelschappen van meer dan 5 personen dienen van te voren een afspraak te maken.


De Helse Machine van Sebastiaan

....[[hier nog meer info over het museum]]
Maar veel bijzonderder nog, ja verbijsterend zelfs, is wat er weggestopt op de zolderverdieping van het Stadsmuseum in Halaresto te zien is. In een afgescheiden ruimte staat hier wat genoemd wordt Sebāstenex ef Hely-dreutos ('de Helse Machine van Sebastiaan'). De geschiedenis die er aan vastzit is de volgende:

In 1702 besloten de monniken van het Sinto-Sebāsten-klooster in Flāp om in het naburige Undarjenn een kapel te bouwen, op een cultische plaats van de ergynisten (en misschien al van lang daarvoor). De verhoudingen waren indertijd dusdanig dat de monniken hun gang konden gaan, maar voor alle zekerheid had men zich wel bewapend. Tijdens het graafwerk voor de fundering vond men allerlei botten en scherven, die zorgvuldig vernietigd werden. Maar toen stuitte men op een groot voorwerp. Het was geheel van smeedijzer vervaardigd en bestond uit twee cirkels die met staven aan elkaar vastzaten.

Voor alle zekerheid besprenkelde men het ding met wijwater en ging vervolgens de prior halen, die een geleerd man was. Maar ook de prior had zoiets nog nooit gezien. Daarop droeg men het voorwerp naar het Sinto-Sebāsten-klooster en zette het zolang op de binnenplaats. De prior verdiepte zich in allerlei oude boeken in de hoop het geval te kunnen verklaren, echter zonder resultaat. Ten slotte wendde hij zich zelfs tot de heidenen, maar niemand kon zeggen waarvoor het ding diende. Echter, na vele nachten vurig gebed kwam de godvruchtige oude man uiteindelijk toch tot een conclusie.

'Dit', sprak hij ten overstaan van de hele kloostergemeenschap, 'heeft, denk ik, te maken met de ketterse leer van de Pool Copernicus, want hier zien we een kleine cirkel die als het ware ondergeschikt is aan een grote, ja er zelfs aan vast zit middels enkele roeden. De grote cirkel stelt de zon voor, de kleine de aarde die daar omheen zou draaien. Hoe het werkt weet ik niet, en wil ik ook niet weten. Maar dat het diende om de helse krachten uit de sterren naar zich toe te trekken, lijkt me meer dan waarschijnlijk.' Huiverend staarden de monniken naar het roestige voorwerp.

Het was alsof Satan daar in hoogst eigen persoon op hun binnenplaats stond. Men besloot om het ding in het Tsjok-meer te gooien, maar niet na er eerst een tekening van te hebben gemaakt. Toen koningin Larō Atori Thyrra dertig jaar later van deze historie hoorde, liet zij het gevaarte weer opdreggen. Maar zelfs aan haar hof was niemand geleerd genoeg om de werking van de 'helse machine' (zoals het inmiddels alom werd genoemd) uit te leggen. Allengs gaf men de verklaringspogingen op, en het ding verdween tot 1907 in een kelder, waarna het aan het Stadsmuseum geschonken werd.

Zo, u weet genoeg, treedt nu nader en bekijk dit merkwaardige object. Herkent u het? Waar hebt u zoiets eerder gezien? Ja, inderdaad, u heeft gelijk, het is een vélocipčde, of beter nog een penny-farthing, een antieke, hoge fiets met een groot en een klein wiel. En ik wed dat uw reactie nu dezelfde is als die van de conservators toen het ding hier binnen gebracht werd: een falsificatie, een studentengrap, boerenbedrog. Maar dat stuk perkament dan, met die tekening? Het hangt ingelijst in de hoek, en bij diverse onderdelen staat de verklaring geschreven (zon, aarde).

De penny-farthing echter is op zijn kop afgebeeld, en is waarschijnlijk getekend terwijl hij lag; niemand kwam op het idee om hem rechtop te zetten. Op zich doet dat authentiek aan, en dat is het ook. Maar daar kwam men pas in 1987 achter, want in eerste instantie was men er zo van overtuigd met een fake van doen te hebben, dat er niets onderzocht werd. Slechts een enkele, voor malloot versleten excentriekeling vestigde op gezette tijden de aandacht op het mysterie van de Helse Machine van Sebastiaan.

Zo beweerde ene meneer Vaniysto uit Hirdo in 1933 al dat hij het ding aan een onderzoek had onderworpen, en dat hem daarbij gebleken was dat wielen en frame uit één stuk gesmeed waren, zodat ze nooit hebben kunnen draaien (hetzelfde gold voor de uitwas die we als stuur kunnen beschouwen). Nu, zoveel jaren later, geven de geleerden toe dat dit waar is, en dat de penny-farthing waarschijnlijk uit het begin van de 17e eeuw stamt. En daarmee is het raadsel natuurlijk alleen maar groter geworden.

Hoe kan dit? Vele speculaties zijn rond dit object ontstaan, de een nog wilder dan de ander. Is er hier sprake van een 'tijdsplooi' via welke voorwerpen uit een toekomst in een verleden kunnen verdwalen? Nee, want het is geen penny-farthing, hoogstens een niet functionerende replica ervan. Was het iets dat in een droom aan een meestersmid is verschenen, en dat hij heeft nagemaakt, zonder te weten waarvoor het diende? Of had dit ding een functie, maar kunnen we ons niet voorstellen wat dat geweest moet zijn? Dat laatste lijkt het meest waarschijnlijk.

Misschien is er onder de lezers iemand die van een soortgelijk geval gehoord heeft. Misschien kan iemand het raadsel ergens in de buurt van een oplossing brengen, want in het museum zitten ze er nog steeds mee in hun maag.


De stranden langs de Halaresto-fonis

[[op de regiokaart mogen wel wat meer stranden aangegeven worden]]
Mensen die de zeldzame combinatie van rust, zon en helder lauw water zoeken, kunnen langs de stranden van de Halaresto-fonis terecht. De overheid doet er alles aan om te voorkomen dat de streek rond deze inham net zo verziekt zal worden als de Zverosta-kust of het eiland Garos, zij het dat de aangewende methodes misschien niet altijd even democratisch zijn. Er wordt een ongehoord hoge toegangsprijs voor de Halaresto-stranden geheven (zo'n 4 herco per persoon per dag) en de hoge prijzen van de hotels, pensions en campings maken het er voor de meeste toeristen ook niet aantrekkelijker op.

Maar aan de zuidzijde van de baai heb je ook nog een zogenoemde 'openbare kustlijn'. Deze stranden worden bevolkt door een grof soort mannen en vrouwen, afkomstig uit zware beroepen, of anders wel met vage bezigheden, die een goed bestaan garanderen. Het zilverwitte zand wordt op zomerse dagen aan het oog onttrokken door zonnebadende mannen die vanwege hun buikomvang al vele jaren hun schaamhaar niet hebben kunnen zien, en door vrouwen die vanwege hun nurkse natuur al vele jaren menen in de overgang te zijn. Ja, zulke mensen worden ook in Spokaniė steeds talrijker. Het lijkt een teken van de moderne tijd te zijn, wellicht van ontwikkeling.

Noniy (4900 inwoners)

Noniy ligt zeven kilometer ten noorden van Asjetto, aan de rand van het Akām-park [[zie verderop - ook hierboven!]]. Ten westen van het stadje ligt het gelijknamige vliegveld, te midden van mōliys en wijngaarden. Noniy is dan ook bekend vanwege de Wijngildefeesten. Noniy en het wat verderop gelegen Sinto-Manta strijden om het hardst om het meest succesvolle feest te organiseren. Jarenlang hielden beide plaatsjes de feesten in precies dezelfde week, met als gevolg dat er een bittere strijd gevoerd werd om de gunsten van de potentiėle feestgangers.

Tegenwoordig hebben beide stadjes meer overeenstemming bereikt en houden ze de feesten nį elkaar (Sinto-Manta in de eerste week van oktober, Noniy in de tweede). Zo is iedereen tevreden, en de feestgangers niet het minst, want die hebben nu twee weken feest.

We moeten ons bij de Wijngildefeesten overigens geen al te wilde dingen voorstellen. Het is voor een deel een religieuze aangelegenheid waarbij beelden van Genoveva van Parijs – de rooms-katholieke beschermheilige van de wijnboeren – in processies worden meegezeuld. Maar ook Iyer, de ergynische God van de Wijn, wordt niet vergeten. Zijn portret is alom aanwezig in de straten en cafés. Verder vormen de wijnproeverijen een belangrijk element in de feesten. Zulke proeverijen zijn tamelijk serieuze activiteiten, waarbij het zeker niet de bedoeling is om dronken te worden. Alleen buitenlanders, en dan met name Engelsen en Ieren, verkeren in de veronderstelling dat zulke wijnfeesten bedoeld zijn om lallend en kotsend over straat te gaan.

Afgezien van het jaarlijkse Wijngildefeest heeft Noniy voor de toerist niet zo veel te bieden. Het is een rustig maar bedrijvig stadje dat economisch sterk leunt op Asjetto. De toeristische activiteiten in de onmiddellijke omgeving (de kusten met hun stranden) lijken aan Noniy voorbij te gaan. Maar als u toevallig in dit stadje verzeild bent geraakt, mag u drie dingen niet missen. Ten eerste het Ongediertemuseum (Nefbelps-museem).

Dit wonderlijke en ietwat onsmakelijke museumpje bevindt zich in de onderaardse gewelven van het stadhuis. Ooit was dit een wijnopslagplaats, maar nu kunt u zich hier laten informeren over de ziektes, overlast en schade die door talloze dieren veroorzaakt worden. Het gaat om ratten, muizen, kakkerlakken, maden, mieren, teken – kortom om beesten van groot naar klein, wat ze zoal uitvreten en opvreten, en hoe je ze moet bestrijden of voorkómen. Naast een hoog griezelgehalte biedt dit museum ook nuttige wenken.

Ten tweede moet u Iyerex ef Nānkos ('Iyer's Rustplaats') bezoeken: een populair café-restaurant met voortreffelijke wijnen en goed eten (Iyer is de God van de Wijn!). Oorspronkelijk was het een wijnproeflokaal, maar tegenwoordig kun je ook andere drankjes en voedsel bestellen. De immense ruimte komt nogal ongezellig over als er weinig klandizie is, maar zo tussen 17.00 en 22.00 uur is het meestal behoorlijk druk – op vrijdag en zaterdag zelfs stampvol.

De derde attractie is Flerka, de bekende fabriek van paraplu's, parasols en zonneschermen. Hier kunt u zien hoe deze producten gemaakt worden en krijgt u ook een indruk van de geschiedenis ervan. De term 'museum' is wellicht een te groot woord voor de collectie paraplu's en parasols die de fabriek in zijn bezit heeft, maar interessant en informatief is het zeker. Heel bijzonder is de kromgebogen en gescheurde paraplu waarmee prinses Materrōl Odray (de zuster van koningin Lindokiy Zabert) in 1922 een opdringerige verslaggever op zijn hoofd sloeg.

De verslaggever wist de paraplu uit de handen van de prinses te ontfutselen en is ermee vandoor gegaan. De prinses heeft later nog via de officiėle kanalen geprobeerd haar paraplu terug te krijgen, maar de verslaggever wist met behulp van zijn advocaat tot een compromis te komen: als hij de paraplu als trofee mocht behouden zou hij geen schadeclaim wegens mishandeling bij de prinses indienen. Daarmee kon de zaak als afgedaan beschouwd worden. Ook voor de reputatie van de prinses was het natuurlijk het beste om het hierbij te laten.

De Javes-mōliy

De streek tussen Asjetto en Halaresto staat bekend als de Javes-mōliy, een glooiend landschap met veel wijngaarden. De hier vervaardigde Monet-wijn, een frisse rosé-achtige wijnsoort, doet niet onder voor de Tjokky-wijnen uit de meer bergachtige streken, en erg snobistische Spokaniėrs spreken 'Monet' op zijn Frans uit [[zie WIJN.DOM]].

Bij het dorpje Sinto-Valdez-Huesca (aan de kust even ten noorden van Asjetto) staat een paleis met de naam Casa Valdez. Het is ontworpen in een sobere Spaanse renaissancestijl (16e eeuw) en diende ooit als winterpaleis voor de Garosische prinses Imelda, die van Spaanse afkomst was en met prins Wersja Glónt was getrouwd.[[kader]] In het paleis is niet veel te zien, maar een van de zalen is als bioscoop ingericht en daar word je getrakteerd op een nogal amateuristische film die de lotgevallen van Imelda tot in details uit de doeken doet. De prinses wordt voorgesteld als een zielig vrouwtje dat moet lijden onder de grofheden en geilheid van de brute mannenwereld om haar heen. De film is een wonderlijke mengelmoes van speelfilm, gedramatiseerde documentaire en populair-wetenschappelijke nieuwsfeiten.

Prins Wersja Glónt en prinses Imelda

Prins Wersja Glónt (1526–1575) regeerde over Garos vanaf 1547 tot aan zijn dood. Hij huwde in 1549 met een Spaanse vrouw die zich bevond op een Spaans schip dat in een hevig noodweer bij Garos de haven in vluchtte. De vrouw wordt officieel als 'herderin[netje]' omschreven, maar het is duidelijk dat het hier om een prostituee ging die de Spaanse zeelieden op hun schip hadden meegenomen. Over het algemeen hebben herderinnen weinig te zoeken op een schip zonder schapen.

Toen het schip min of meer illegaal de Garosische territoriale wateren was binnengevaren maakte de prins een deal met de kapitein: de kapitein en zijn bemanning konden net zo lang op Garos blijven als ze wilden, mits ze het 'herderinnetje' naar het prinselijk paleis stuurden. Zulks geschiedde. Het arme wicht werd gelijk in bad gestopt, kreeg een deftige jurk aan en moest zich voortaan jonkvrouw Imelda noemen (hoe ze werkelijk heette is niet bekend). Tien maanden later was ze zwanger van een zoon die later als prins Bjertens zijn vader zou opvolgen, en Wersja Glónt trouwde met haar. Hoe het de Spaanse zeelieden is vergaan is niet geheel duidelijk, maar het schip is teruggekeerd naar Spanje en enkele bemanningsleden schijnen op Garos te zijn achtergebleven.

Prinses Imelda had het helemaal niet naar haar zin op het winderige en voor haar doen kille eilandje. Ze werd ziek van de kou en de heimwee en toen ze dreigde te zullen gaan sterven heeft prins Wersja Glónt haar naar het vasteland gestuurd, om bij te komen. Zij mocht hier de koude wintermaanden blijven, mits ze zo dicht mogelijk bij Garos zou zitten. Inderdaad is de afstand tussen Garos en het paleisje Casa Valdez de kortste afstand die er hemelsbreed gemeten mogelijk is tussen dit eiland en een plek op Tigof.

Om haar van haar heimwee te genezen werd het paleisje in Spaanse stijl gebouwd, hoewel de analfabetische prinses zo weinig geestelijke bagage had dat ze zich dat 'Spaanse' van haar paleisje nauwelijks bewust geweest zal zijn. Zij werd gedwongen om elke zomer naar Garos terug te keren waar prins Wersja Glónt zich onmiddellijk aan haar vergreep – en niet alleen hij, al zijn vrienden en de hele hofhouding misbruikten haar tijdens woeste bacchanalen. 'Het zal voor Imelda een hele opluchting geweest zijn dat ze nu door een geil stelletje geparfumeerde adellijke heren gegrepen werd, en niet meer door stinkende onbehouwen zeelieden,' durfde de geschiedschrijver Botriy Nerja (ook met Spaanse voorouders trouwens) in 1722 te schrijven.

Als Imelda zich de winter terugtrok in haar paleisje, vermaakte ze zich met een schaapskudde; sommigen denken dat ze daarom het 'herderinnetje' genoemd wordt. Wersja Glónt is zelf hoogstens een of twee keer in Casa Valdez geweest. Het probleem was dat dit paleisje niet op zijn grondgebied lag maar op dat van de Spokanische koning Mazu Pliy Thyrra (Tigof behoorde tot het Koninkrijk Spokaniė). Deze was er niet zo van gecharmeerd dat het staatshoofd van een buurland een paleis op Spokanisch grondgebied zou betrekken. Maar voor Imelda wilde hij wel een uitzondering maken – hiermee gaf de Spokanische koning te kennen dat hij het Spaanse 'herderinnetje' niet als een echte prinses beschouwde, maar eerder als een onbetekenend wicht.

Het is genoegzaam bekend dat Mazu Pliy Thyrra sterk werd beļnvloed door zijn vrouw, koningin Dānda Lerdu. Daarom wordt gesuggereerd dat zij haar man heeft weten over te halen om dat arme Spaanse meisje te redden van de bacchanalen die er op Garos plaatsvonden. Er wordt ook beweerd dat koningin Dānda Lerdu het initiatief genomen heeft om een schaapskudde op het land bij Casa Valdez te zetten. Zij zou gemeend hebben dat schapen een louterende werking hebben op misbruikte vrouwen en bovendien een rustgevende factor zijn in een hectisch leven.


Tussen Asjetto en het vliegveld Noniy wordt op bescheiden schaal aardolie gewonnen. Hier staan wat boortorens en enkele jaknikkers het landschap te ontsieren. Vlak erbij bevindt zich het Moderne Museum (Palequeo-museem) met wisselende beeldententoonstellingen in het omringende park. Het gebouw zelf is een aaneenschakeling van lage paviljoens die allerlei patio's insluiten waar de meest wonderlijke tuinen zijn aangelegd.[[op de regiokaart is dit niet te zien, en op de foto evenmin]]

Toen het museum omstreeks 1965 werd gebouwd, stond ook hier een jaknikker in de weg. De winning van de aardolie mag in dit land echter op geen enkele manier verstoord worden en daarom heeft men van de nood een deugd gemaakt: in een van de patio's staat een futuristisch vormgegeven jaknikker de olie op te pompen, maar als je niet beter wist zou je denken dat het hier om een bewegend kunstwerk ging. Veel mensen staan er dan ook met een kunstzinnige kennersblik naar te kijken en voelen zich belazerd als ze er later achter komen dat het helemaal niet om kunst gaat maar om elementaire energievoorziening.

Het noordelijke deel van de Javes-mōliy, globaal tussen de lijn C’rbarās–Noniy–Lijercā-s’rt en de Halaresto-fonis, is een oud cultuurlandschap met bospartijen, landgoederen en heidevelden. Een groot deel van dit gebied behoort tot het Akām-pārc, een natuurreservaat met een groot aantal grafheuvels.

Van het dozijn landgoederen met hun kastelen die hier tot halverwege de 19e eeuw een bloeiperiode kenden, is tegenwoordig helaas niet veel meer over. Het kasteel Kriystās-hove aan de zuidkust van de Halaresto-fonis is echter nog geheel in tact. Het uit 1623 stammende gebouw is bewoond en niet te bezoeken, maar een deel van het omringende park is voor het publiek opengesteld.[[op de regiokaart staat geen park]]

Drie kilometer meer naar het oosten toe, bij het dorpje Gloprin, bevindt zich het Instituut voor Lichamelijke Opvoeding (Instituša furt Frohōfruos; IFF), een soort sportacademie waar ook jongeren met gedragsproblemen heen gestuurd worden, met het idee dat veel sporten ook goed is voor de verkrampte geest. Tussen 1914 en 1991 was hier een een internaat voor moeilijk opvoedbare jongens gevestigd, bekend onder de weinig prozaļsche naam 'Rijksinstelling voor de Gedragscorrectie van Jongens' (Stat-feslosos furt Hajajanser Oc’rma-quāfos, of kortweg SHOQU, uitgesproken als šoqu). Vóór die tijd ging het om het kasteel Seyrt-Jōsty.

En nog eens vier kilometer naar het oosten vinden we aan de kust een fraai aangelegd badstrand met paviljoens, disco's en ander vertier.[[nog niet op regiokaart]] Het geheel schaart zich rondom een verkeersplein dat via een stukje rechte tweebaansweg is te bereiken, maar weinigen bevroeden dat dit stukje 'autoweg' en het royaal aangelegde plein oorspronkelijk deel uitmaakten van de oprijlaan naar, alweer, een verdwenen kasteel, dat in een oorkonde uit ca. 1430 genoemd staat als Seyrt-na-Javesta, en in de 18e eeuw bekend werd als Casa Javéz, een in die tijd modieuze verspaansing van de oorspronkelijke Spokaanse naam.

En zo zijn er nog een stuk of tien landgoederen opgegaan in het natuurreservaat Akām-pārc. Het is dankzij de negen grafheuvels dat dit gebied tot natuurreservaat is uitgeroepen, niet dankzij de historische betekenis van de landgoederen die hier ooit waren. Ze zijn hier en daar nog wel traceerbaar: overwoekerde fundamenten, ingestorte muren, rechte rijen aangeplante bomen die de loop van oprijlanen aangaven... Wie oog heeft voor detail kan er veel uithalen. Maar de verbazing krijgt de overhand als je je realiseert dat al dat feodale fraais in twee eeuwen tijd zo goed als verdwenen kan zijn.

In deze streek liggen ook de stadjes Akām (1380 inw.) en C’rbarās (4900 inw.). Akām heeft de status van Vestingstad (kustfort), maar ligt tegenwoordig door verzanding ruim 1 km in het binnenland. Het historische centrum ligt in een halve cirkel rondom een klein meer: een restant van de inham waaraan de stad lag.

In dit meer ligt nog het voormalige fort waarvan het oudste deel uit de 15e eeuw stamt. Het is een massief bouwwerk met een plat dak, omringd door een gekanteelde muur. Van hieruit heb je een prachtig uitzicht over de zee in het noorden en de duinen in het zuiden. Op de begane grond is een toeristisch informatiecentrum annex tentoonstellingsruimte, op de eerste verdieping is een sfeervol restaurant en de drie etages daarboven zijn verhuurd aan een aantal bedrijven.

Het restaurant heet Zee-Dunje-zerfos (Zee-en-Duinzicht), maar die zee en duinen zijn alleen op het platte dak te zien, want het restaurant zelf zit weggestopt achter dikke muren met enkele smalle betraliede ramen die hoogstens uitzicht bieden op de huisjes in het centrum. Maar 's avonds heb je geen behoefte aan uitzicht, als de flambouwen flakkeren en het kaarslicht de goed verzorgde gerechten op de porseleinen borden en de exquise wijnen in de kristallen bokalen verlicht. U begrijpt het al: dit is een restaurant van klasse.

C’rbarās is een moderne maar saaie slaapstad waarvan de meeste bewoners in Asjetto werken. Er zijn nette buitenwijken met eenvormige villaatjes en redelijk veel flatgebouwen omringd met gazons. Het centrum bestaat uit een grote rotonde met veel verkeer en een aantal cirkelvormige wegen eromheen. Hier is voor de toerist niets te beleven; alleen de camping- en pensiongasten van de accommodaties langs de kust wagen zich in deze stad voor een bezoek aan de supermarkt.

Mazyll-mōliy

Zes kilometer ten westen van Halaresto ligt het dorpje Mazyll-mōliy (bijna 300 inwoners). Het ligt langs de smalle onverharde weg nummer 22 tussen Sinto-Christās en C’rtas-Jecū, en kan bereikt worden langs de eveneens smalle onverharde weg nummer 23 vanuit Halaresto. Deze wegen lopen door een onaangetast mōliy-landschap, maar zijn helaas in tijden van regen praktisch onberijdbaar, en in droge tijden behoorlijk stoffig. Maar een bezoek aan Mazyll-mōliy is om twee redenen de moeite waard. Ten eerste is dit het geboortedorp van de beroemde taalkundige Lerdu-Sypa Kojen-Pōt, die verantwoordelijk is voor de huidige standaardtaal die algemeen in Spokaniė wordt onderwezen, en verder talloze woordenboeken en andere werken op het gebied van de Spokanistiek op zijn naam heeft staan.

Zonder hem zou de taalwetenschap in Spokaniė geen enkele internationale erkenning hebben gekregen, en zou zelfs de officiėle taal van dit land niet bestaan hebben. Kojen-Pōt is in Mazyll-mōliy in 1907 als zoon van een schaapherder geboren, en het mag als uitzonderlijk worden beschouwd dat hij een goede opleiding kon genieten, om uiteindelijk professor te worden. In 1980 is hij overleden in Zest. Om hem te eren is zijn geboortehuisje in het dorp geheel gerestaureerd in de staat die het gehad moet hebben tijdens zijn geboorte, en hierin is een bescheiden museum gevestigd.

De tweede attractie in dit dorp is de 'Irunja-hoeve' (Irunja-rens), het opvangcentrum voor werkpaarden, ezels, muilezels en pony's.[[ontbreekt op rediokaart]] Hier worden zieke, invalide of gewoon 'gepensioneerde' dieren liefdevol opgevangen en verzorgd tot hun natuurlijke dood. Zo wordt de dieren, die hun leven lang in dienst van de mens geploeterd hebben, een eenmalige gang naar het slachthuis bespaard. Dit neemt niet weg dat dieren die op oude leeftijd door ziekte of gebrek erg lijden, uit dit lijden verlost kunnen worden door euthanasie – geheel in de geest van wat het Spokanische geloof, en ook de wetgeving, voor mensen een waardige dood beschouwt.

In het opvangcentrum vertoeven gemiddeld zo'n 200 dieren. Omdat steeds meer Spokaniėrs er zich van bewust zijn dat een uitgediend werkpaard niet naar het slachthuis gestuurd behoort te worden, neemt met name het aantal paarden de laatste jaren zo sterk toe dat de Irunja-hoeve helaas genoodzaakt is om alleen de meest schrijnende gevallen op te nemen. Voor (muil)ezels en pony's geldt een minder streng toelatingsbeleid. Het opvangcentrum is een stichting die in het leven geroepen kon worden vanwege een grote som gelds die de taalkundige Kojen-Pōt hiervoor bij testament naliet.

Momenteel telt de stichting zo'n 1000 leden – een groot deel van hen zijn medewerkers aan de universiteit in Zest waar Kojen-Pōt altijd gewerkt heeft. Naast het opvangcentrum beheert de stichting ook een informatie- en adviescentrum, waar mensen met vragen over (muil)ezels en pony's terecht kunnen. Aangezien er in Spokaniė talloze instanties, stichtingen en verenigingen zijn die zich met paarden bezighouden, valt de informatie en advies met betrekking tot deze dieren bewust niet onder de taken van de stichting. De Irunja-hoeve is dagelijks te bezoeken tussen 10.00 en 16.00 uur, maar er wordt wel een bescheiden toegangsprijs gevraagd, want zonder subsidies is de exploitatie van zo'n opvangcentrum altijd een hachelijke zaak.

Het Tsjok-meer en het Blizerū-moeras

Ten noordwesten van Halaresto vinden we het Tsjok-meer, waaraan het vissersplaatsje Acherque met een belangrijke zalm-conservenindustrie en forellenkwekerijen. Vanaf hier kan je de overkant van het meer met zijn glooiende heuvels en parasoldennen in het verschiet zien liggen. Het Tsjok-meer wordt gevoed door de Tsjok, een zijrivier van de Cheetucjā. De noordzijde van het meer staat in verbinding met tientallen stroompjes die het Blizerū-moeras grillig doorsnijden, zich splitsen, elkaar weer ontmoeten, vennetjes vormen, maar ook droge eilandjes, soms in een gat verdwijnen, dan weer in gezelschap van stinkende gassen opborrelen, om ten slotte aan de kust in het zeewater van de Aflif-straat op te lossen.

De noordzijde van het meer gaat tevens verscholen achter hoge rietkragen en eikenbosjes die tot halverwege het moeras de stroompjes blijven omzomen. Het is een van de meest bijzondere natuurgebieden van Spokaniė. Hier huist een speciale uitvoering van de flechā-ur-klavior (moerasfuut; Podiceps clavius), hier groeien nog de zeldzame zvāmp-ferres (zwampvarens; Pteris infirmis) en clamiša-’cs (moeraseiken; Quercus palustris); hier zijn nog takkenwegen en hier zijn de zonsondergangen met fantastisch gekleurde nevelslierten zo uniek dat het hele gebied sinds 1965 beschermd is, ondanks de muggenplaag en de stank die het stadje Sinto-Alycro-Poniy en de paar dorpjes teisteren.

De vissershaven van Acherque is vol bedrijvigheid en er hangt een weeė vislucht. Overal staan houten constructies, als de skeletten van wigwams, waaraan netten en wasgoed hangen te drogen. Veel vissers – ook veel vrouwelijke vissers – gaan met hun wankele bootjes door het Blizerū-moeras de Aflif-straat op. Dit is een hachelijke onderneming, want het aantal bevaarbare stroompjes is beperkt, ze veranderen voortdurend en de kans om in de modder te blijven steken en vervolgens bij vloed vol te lopen is alom aanwezig.

De vissersbevolking treedt deze gevaren met een grote dosis stoļcisme tegemoet, zoals ook blijkt uit de grafstenen op het immense kerkhof aan de rand van Acherque: Ef Rater Sener rupkos-kviksiās terfyre lef ef hūšat. Mrātarelira fes bresk én fluta, kost monet merater... ('De Heer bevestigde de gevaren van zijn roeping. Gebleven in storm en vloed, mijn lieve man...'), Ef clamiša fara entre-kaltān tukst ef Avyro... ('Het moeras als toegangspoort tot de Hemel...').

Om meer en moeras te kunnen verkennen, besluit ik een bootje te huren. KAREE-MITAROS ('Botenverhuur') staat er op het kantoortje naast de scheepshelling. Het huren van een pieremachochel met buitenboordmotor is goed mogelijk, maar het feit dat ik dat ook wens te doen, ontmoet slechts onbegrip bij de vissersbaas. Als ik eenmaal op het open water zit, de bries voor kabbelende golfjes zorgt en het water zich zwart en diep onder mij uitstrekt, lijkt het bootje om mij heen te krimpen. Eenmaal midden op het meer ontdek ik dat roeiriemen niet tot de uitrusting behoren en de motor begint onbetrouwbaar te sputteren.

Toch haal ik de steiger met de blauwe wimpel aan de overzijde. Daar zijn een molen en een boerderij. Vanaf hier loopt een pad langs een watergang dat na een kilometer in een takkenweg overgaat en uiteindelijk bij de zuidelijke stadspoort van Sinto-Alycro-Poniy uitkomt.[[op de regiokaart staat de poort in het oosten]] Aan de andere kant is er een takkenweg-verbinding met enkele gehuchten in het moeras.[[CHECK regiokaart]] Zoals alle bestaande takkenwegen is ook deze een monument. Zij vormden destijds de verbindingen door de vele moerassen en bestonden uit dikke, dwarsgelegde boomstammen, zoiets als bielsen, waarover een vlechtwerk van rijshout. Het geheel werd versterkt met keien, leem en stro, en dreef op de modder. Het is een variatie van de knuppelweg.

Berken

In Spokaniė bestaan twee soorten berken die elders op de wereld niet voorkomen: de 'steenberk' (Betula petraea, in het Spokaans kānp) en de 'witte berk' (Betula alba, Spok. blakker berkiy). De steenberk is typisch voor de hogere bergstreken in Spokaniė, en wordt meestal niet groter dan een flinke struik. Behalve aan het formaat is deze berkensoort ook te herkennen aan de gele kleur van de vrouwelijke katjes (bij andere berken zijn ze groen).

De witte berk is gemakkelijk te herkennen aan de fijne witte haartjes op de bladeren. In de herfst, vóórdat de bladeren rood verkleuren, verdwijnen eerste de haartjes, zodat de bomen alsnog echt groen worden. De witte berk komt in beschutte dalen met een vochtige lucht voor.

In Spokaniė vinden we verder de ruwe berk (Betula pendula, Spok. menkerate-berkiy) en de zachte berk (Betula pubescens, Spok. Bytset-berkiy) die ook in Nederland inheems zijn. De ruwe berk groeit met name op de arme droge gronden in de bergstreken, terwijl de zachte berk een voorkeur heeft voor vochtige grond. We vinden hem dan ook veel in de moerasgebieden en langs de rivieroevers in de lagere delen van het land.

Op veel plaatsen kan men berkenwijn kopen, gemaakt van het sap van de zachte berk. Ook wordt er veel berkenolie uit de bast gewonnen, omdat deze insecten verjaagt. Een gewild souvenir uit de omgeving van het Blizerū-moeras is het zogenoemde 'berkenpakket' (berkiy-clobjiyt), bestaande uit een fles berkenwijn, een potje berkenolie, berkenshampoo (goed tegen roos) en enkele berkentwijgen die met volle maan zijn geplukt en gebruikt kunnen worden om jezelf onder een hete douche (of in de sauna) mee 'af te ranselen'.

Dat is goed voor de bloedsomloop en bovendien geloven velen dat je hiermee de kwade geesten uitdrijft (dat geloofden de oude Germanen en Kelten trouwens ook). Soms vinden we in het berkenpakket nog een paar leuke snuisterijendoosjes, gemaakt van berkenbast.


Sinto-Alycro-Poniy (4000 inwoners)

Er zijn op Tigof twee plaatsen die Sinto-Alycro heten (de andere ligt onder Zest in het district Neno). Het Sinto-Alycro in Flāp wordt daarom altijd uitgebreid met de naam Poniy, refererend aan De Heilige Verone van Poniy, de beschermheilige van dit plaatsje.[[kader]]

De hagiografie van de Heilige Verone van Poniy

[[[tekst is er nog niet, alleen een ruw concept van Joost. Zie Word-bestand DISTRICT FLAP.DOC]]]


[[hieronder allemaal al in Uit in Spokaniė. Dus niet opnieuw herhalen, maar nu korter en krachtiger]]
De takkenweg voert mij naar de Zuidpoort van Sinto-Alycro-Poniy, een fraai stadje met witte huizen tegen de helling van een uitgedoofde vulkaan, aan de rand van het moeras. Op de top ligt een laat-gotische kathedraal, omstreeks 1650 door de Portugezen gebouwd. De citadel is met muren en torens omgeven, en door een dijk met het vasteland verbonden. De poortwachter bij de Zuidpoort blijkt tevens melkboer te zijn; hij heeft de oude accijnzenkamer bij de poort als winkel in gebruik.

In de wirwar van trappen en nauwe steile straatjes is het een drukte van belang; honderden toeristen vergapen zich aan de witgepleisterde gevels en de fel gekleurde bloemen voor de ramen. Een van de grillige huizen, waarvan alle hoogtematen superieur zijn aan lengte- en breedtematen, huisvest een moderne galerie. De vele wenteltrapjes verschaffen toegang tot de meest onverwachte vertrekken, waar de holle gepleisterde wanden volhangen met aquarellen en mozaļeken van verbrijzeld glas. De eigenares is Nederlands en zij troont mij onmiddellijk mee naar het dakterras waar we kunnen genieten van echte Friese Berenburg.
[[Het gaat hier om de galerie Rōrra Tine van Hout. Ze is in 2007 gestorven maar haar dochter Fleur van Hout heeft de galerie overgenomen]]

Op het plein voor de kathedraal worden, zoals overal op de wereld waar toeristen zich ophouden, sieraden en keramiek verkocht. Ook is er een kraampje waar twee gepensioneerde paters een serie cd's met orgelconcerten aanbieden, Von Lublin, Scheidemann en Hegt-Mōjōl. Ze schijnen hier jarenlang met een verzameling vinyl-langspeelplaten te hebben gestaan, en begrepen maar niet waarom de verkoop plotseling zo stagneerde. Maar toen ze na diverse influisteringen hadden begrepen dat de techniek voortschrijdt en diezelfde fraaie muziek nóg mooier op cd-schijfjes aan de man te brengen was, hebben ze met ontzetting moeten constateren dat nostalgisch ingestelde muziekliefhebbers weer naar lp's komen informeren. Zo lijkt anno 2003 (bij mijn voorlaatste bezoek aan St.Alycro-Poniy) weer een herhaling van 1980 te worden...

Als ik dan ook nog tezamen met andere zomergasten als eenden achter elkaar over de smalle gaanderij achter de kantelen van de stadsmuur gewaggeld heb en gekeken heb hoe enkele leerlingen van de Theateracademie in Asjetto een dwaze act met een ezel en een gans opvoeren – onder de luifel van het stijlvolle waaggebouw dat nu museum is – wordt het tijd om een pizza te gebruiken.

's Avonds heeft de melkboer zijn functie van poortwachter overgedaan aan een dove grijsaard, die absoluut niet kan vatten waarom ik om etenstijd, tegen de schemering, de Zuidpoort uit wil.

[[verhaal is verkeerd in stukken geknipt!!]] Halverwege de takkenweg kijk ik om. De zon hangt groot en oranje achter de toren van de kathedraal. Sinto-Alycro-Poniy lijkt zo een ingezakt en uitgedijd Mont-Saint-Michel. In het noorden komen de zo beruchte nevelslierten opzetten. Ze worden violet verlicht en kronkelen als in bruidssluier geklede slangen op de zurige moeraswind. De Nederlandse galeriehoudster heeft me reeds gewaarschuwd dat het wel eens hard kon gaan waaien. De zurige gaslucht die reeds op haar terras waar te nemen was, is daar een voorteken van.

De takkenweg zoekt eenzaam een spoor naar het Tsjok-meer en ik ben in korte tijd geheel omringd door nevelslierten, stank en zuigende geluiden. Het wordt eb in de Aflif-straat en daar het moeras ook aan getijden onderhevig is, borrelen, slubberen en zuigen de waterstroompjes aan alle kanten. Het is een leven van jewelste en ik kan begrijpen dat je hier makkelijk aan geesten kunt gaan geloven. Als ik bij de boerderij aangekomen ben is de ganse hemel nu behangen met flarden in de onwaarschijnlijkste pasteltinten. Hoge vogels krijsen zwart tegen het voortdurend wisselende licht en de zo typische moeraskrekels ronken tussen het riet en eikenhout.

Mijn bootje ligt vanwege de eb een halve meter lager. De met groene brak-algen begroeide steigerpalen tonen nu hun weggerotte onderkant. De laagstaande zon werpt een wonderlijk schel oranje licht dat door de nevelslierten eerder versterkt dan gediffuseerd lijkt te worden. Dit is dus die veel bezongen en aanbeden moerasnevel, uitlokker van spookverhalen en bijgeloof; niet voor niets kent het Spokaans een speciaal woord voor dit soort nevel: gāūc.

De boerenwoning geeft een luwte die niet goed kan zijn voor de molen – die staat er treurig doelloos bij. Molens zijn in Spokaniė nooit bewoond, daarvoor bieden ze geen plaats. Ze dienen wel als voorraadschuur (cieu) of stal, en ik deins terug voor een onnozel loerend paardenhoofd over de halve deur. Het dier begint hees te hinniken, alsof het dat al in geen jaren meer gedaan heeft, en rammelt met zijn halster. Dan schuifelt er ineens een pijprokende boer achter een wiek vandaan.

'Goedenavond', groet hij op vragende toon, terwijl hij zijn hoedje recht zet. Hij kijkt mij onderzoekend aan en begint een onheilspellend verhaal over nevels, stormen en opgestuwde watermassa's. Ja, hij dacht al dat dat bootje van mij was. Hij raadt me ten sterkste af om in de schemering terug te varen. Vooral in de schemer is de wind het verraderlijkst, de nevels zullen verdikken, de stank wordt ondraaglijk en het water zal Oost-Indische inkt lijken. Hij vraagt of ik vuurpijlen aan boord heb en is geheel van zijn stuk gebracht als ik zeg dat er zelfs geen riemen zijn.

'Onverantwoord! Van wie is die boot? Zeker gehuurd bij Ladi?' Als ik dit beaam grijpt hij mijn elleboog en neemt me mee naar de boerenwoning. In een rommelige bijkeuken scharrelen kippen en jonge katjes tussen de wasautomaat en de diepvrieskast rond en in de grote eetkeuken word ik voorgesteld aan een rimpelige boerin die alleen maar Cheetuc blijkt te spreken.

Als de boer wat onbegrijpelijke woorden met haar gewisseld heeft verdwijnt hij een trap op. De vrouw haalt een antieke koffiemolen te voorschijn en begint tergend langzaam tussen haar knieėn te malen. Intussen wordt het zo donker dat alleen nog de vergeten kerstdecoratie aan het plafond het licht reflecteert. Dan steekt de boerin een lamp aan, en bovendien een kaars voor het Mariabeeld, en gaat ze de luiken sluiten. De boer komt steunend de trap af. Zijn handen zijn pikzwart en hij geeft mij een stoffige kartonnen doos die nog nooit open geweest is. Er zit een ouderwets prijskaartje van een winkel voor scheepsbenodigdheden in Halaresto op.

'Alstublieft. Vuurpijlen!' zegt de boer triomfantelijk. 'Ik vind het niet verantwoord dat u zonder meer het open water op vaart. Neemt u eerst een kop koffie, dan is het inmiddels geheel donker en kunt u aan de oversteek beginnen. Dan brandt het havenlicht bij Acherque en kunt u zich oriėnteren.'

Er klinkt een gemompel uit de trapkast waarin het hoofd van de vrouw zich bevindt om er een stolp met een reeds aangesneden tulband uit te halen. 'Bovendien – mijn vrouw waarschuwt voor de schemergeesten, die zich uit de nevel kunnen losmaken en het water in de buurt van een boot tot stroop kunnen verdikken. Pas als het geheel donker is lossen de geesten weer op en wordt het water weer vloeibaar. Veel vissers hebben al in de stroop vastgezeten en werden door hevige angsten gekweld.'

Als ik wat later het touw losmaak en het pruttelende motortje start, hebben we alledrie, het echtpaar veilig op de steiger en ik kleumend met mijn voeten in het lekwater, het gevoel dat ik aan een expeditie naar Antarctica ga beginnen. De vuurpijlen liggen droog in een plastic vuilniszak, die krijgen ze te zijner tijd via bootverhuurder Ladi wel terug.

De Cheetucjā-delta

In tegenstelling tot het Blizerū-moeras is de beschermde Cheetucjā-delta zo goed als ontoegankelijk, niet alleen vanwege de natuurlijke gesteldheid, maar vooral ook omdat bijna het hele moeras een militair oefengebied is. Hoe je een gebied tegelijkertijd als beschermd natuurgebied én als militair terrein kunt kwalificeren is me niet helemaal duidelijk, maar het schijnt ook elders mogelijk te zijn (de Vliehorst, de Veluwe, en zo).

Maar wellicht gedragen Spokanische soldaten zich niet zo oorlogs- en vernielzuchtig. De takkenweg die door dit gebied loopt kan voor een deel bewandeld worden – tot je je neus stoot op een groot hek: de grens van het militaire gebied. De gehele delta en ook de benedenloop van de Cheetucjā zijn omgeven met hoge dijken want het kwam vroeger nog al eens voor dat bij zuidoosterstormen de zee zo hoog werd opgestuwd dat het water niet naar de zee kon afvloeien en dan zijn weg over land zocht.

In het plaatsje C’rtas-Jecū (4000 inw.), vlak boven de delta, stonden de straten vroeger herhaaldelijk blank. Daarom zijn de huizen hier alle op een stenen onderstel gebouwd, van ongeveer een meter hoog. De voordeuren zijn alleen met trappen te bereiken. Bij de oudere huizen lijkt het onderstel meer op afzonderlijke stenen palen, bij de nieuwere gaat het dikwijls om een dichte constructie met een kelder. Sinds de dijken aangelegd zijn (omstreeks 1850), loopt de stad niet meer onder en zijn de huizen gewoon op het maaiveld gebouwd. Vanwege deze ontwikkeling in bouwstijl is de binnenstad van C’rtas-Jecū tegenwoordig een beschermd stadsgezicht.

© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan

18 juli 2011