Spokanisch Archief |
De zuidelijke helft van Brÿr valt onder het district Flenazjekk. Het district heeft een oppervlakte van 1.447 km² en telt 140.000 inwoners (bevolkingsdichtheid is dus 96 inw/km²). De noordelijke helft van Flenazjekk wordt gevormd door het woeste Girdes-gebergte en de zuidelijke helft is een schakering van bosrijke môliys en weidegrond. Hier wordt een groot deel van het gebied ingenomen door het šarkdomenn Aneta ur Montrôšârko, waar de ruim 100 bewoners leven van runderteelt en visvangst. De sympathieke baron Hypolyty Montrô ur Montrô-Clermont de Fontaigny zwaaide hier tot zijn dood in 2011 de scepter. Tegenwoordig hebben zijn dochter Erma Nômbary Tjÿrco-Montrô ur Montrô en haar echtgenoot deze taak op zich genomen.[[kader]]
Baron Hypolyty Montrô ur Montrô-Clermont de Fontaigny |
---|
Baron Hypolyty Montrô ur Montrô-Clermont de Fontaigny (1920–2011) was de enige šarkdomenn-bezitter in Spokanië die het bestieren van zijn landgoed altijd heeft overgelaten aan een aangestelde 'bestuurder'. De baron zelf was tot 1982 professor in de wiskunde aan de Staatsuniversiteit van Milbo, en verbleef alleen in de weekeinden op het kasteel van zijn landgoed. Na zijn emeritaat hield hij zich bezig met het kweken van orchideeën (samen met zijn vrouw). Hij en zijn vrouw waren bij de meesten erg geliefd, maar binnen zijn eigen familie wed het hem kwalijk genomen dat hij zijn adellijke leven als wetenschapper had ingericht, en niet als traditionele domenner (bezitter en beheerder van een šarkdomenn). In de ogen van zijn familie (en veel andere domenners) had hij zijn door Erget (of God) gegeven roeping verloochend.][afb/gr-mon15.bmp]] Zijn zoon en dochter, respectievelijk ridder Burgert Montrô ur Montrô-Frâkkeny Rifo Flâgpe en burggravin Erma Nômbary Tjÿrco-Montrô ur Montrô, hebben het landgoed geërfd. Omdat zij door haar huwelijk burggravin was geworden, en dus hoger in rang stond dan haar boer (ridder), heeft de Adelraad beslist dat zij het domein mag beheren. |
Het bergachtige deel in het noorden wordt van het vlakkere deel gescheiden door De Grote Haag, een cipressenhaag die van kust tot kust is geplant. Flenazjekk wordt in tweeën gedeeld door de Girdestona, die van noord naar zuid door het gebied stroomt en met een moerassige delta (Ef Girdestiy) in zee uitmondt. We zullen nu Flenazjekk van noord naar zuid verkennen.
De Grote Haag |
---|
Toen in de negentiende eeuw Pegrevië nog een onafhankelijk koninkrijk was, vormde de Grote Haag de grens tussen Pegrevië en Spokanië, want de zuidpunt van Brÿr behoorde bij dat laatste land. Dat deel vormde het district Flena, terwijl het deel ten noorden van de grote Haag het Pegrevische district Zjekk was. Nadat Pegrevië opgegaan was in Spokanië (18??), had de Grote Haag geen grensfunctie meer, en werden de districten Flena en Zjekk samengevoegd, met de nieuwe naam Flenazjekk als gevolg. Dat verklaart waarom deze districtsnaam veel langer is dan de meeste andere namen, die alle een of twee lettergrepen hebben (behalve Jelafo en Litii). |
Het brongebied van de Girdestona is een bosrijk berglandschap: een eenzaam, woest en mooi gebied met weinig wegen, maar wel goed gemarkeerde wandelpaden. Er zijn niet veel toeristische voorzieningen, maar het vestingstadje Quafaiy (3100 inwoners) is een goede uitvalsbasis voor wandel- en trektochten. Het ligt ongenaakbaar een paar kilometer van de Girdestona af, tegen een steile helling, zodat het stadje voornamelijk trappen in plaats van straten kent. Uiteraard is gemotoriseerd verkeer hier onmogelijk.
Tussen Quafaiy en de oostkust is een groot militair oefenterrein dat streng wordt bewaakt en waar niemand welkom is. Op dit terrein is nog een ijzermijn, en het ijzererts wordt met goederentreinen naar de kust bij Aboris-Sinto-Jenu gebracht. De treinen moeten een groot hoogteverschil overwinnen, en daarom is de spoorlijn aangelegd met keerlussen en 'haarspeldbochten'.
De schietoefeningen op dit terrein zorgen voor een zwaar gedreun in de bergen, waarbij er soms rotsblokken los trillen die met donderend geraas naar beneden storten. Bepaalde plekken moeten dan door de wandelaars vermeden worden. Bij de SEQU in Quafaiy weten ze precies wanneer er oefeningen gehouden worden en welke gebieden je moet mijden.
Tussen de bossen van het brongebied van de Girdestona, op zo'n 700 meter hoogte, ligt het armoedige dorpje met de naam Zerrafie verscholen. Dit gat is vanuit het noorden te bereiken over de 565 meter hoge Preftâs-pas, en vanuit het zuiden over een stenig pad langs de rivieroever, nauwelijks berijdbaar met een auto.
De 160 inwoners van Zerrafie genieten een bijzondere belangstelling bij medici en taalkundigen. De mensen spreken alle met een eigenaardige metaalachtige, fluisterende stem. De dorpelingen beweren zelf dat dit gefluister niet meer is dan een dialectische variant van het Pegrevisch dat overal op Brÿr gesproken wordt. Maar taalkundigen en medici weten wel beter. Tot de jaren vijftig van de vorige eeuw gingen artsen ervan uit dat het water hier in de bovenloop van de Girdestona, dat in het dorp ook als drinkwater werd gebruikt, bepaalde mineralen of zware metalen bevatte die de stembanden aantastten, waardoor het hese stemgeluid ontstond. Toen er in de jaren zestig waterleiding werd aangelegd (het drinkwater werd toen van diep uit de grond opgepompt en gezuiverd) verdween het hese stemgeluid niet – ook niet bij jongeren die nog nooit het rivierwater hadden gedronken.
Tegenwoordig vermoedt men dat het hier om een erfelijke aandoening gaat, toe te schrijven aan de geïsoleerde ligging van het dorp en de daarmee samenhangende inteelt. De 160 mensen in het dorp zijn allemaal genetisch verwant aan elkaar, en het enige 'verse bloed' komt uit de naburige dorpen Giyl, Giyl-belt en Sparot-gÿrt, alle in het brongebied van de Girdestona en zijn zijrivier, de Giyl. De dorpelingen vermengen zich zelden met de bewoners van de stadjes in de omgeving, zoals Aboris-St.Jenu, Abertô, Flepiyi of Quafaiy.
Uiteraard stellen de dorpelingen het niet op prijs dat de medici de fluisterende stemmen toeschrijven aan inteelt, en hoe geïsoleerd en wereldvreemd ze ook leven, de voltallige dorpsgemeenschap heeft niet geaarzeld om in 1992 een rechtszaak aan te spannen tegen doctor Eemerhôst Reönter-Gyntâv, die in een artikel in het medische tijdschrift Ef Medikiy onomwonden de inteelt-theorie aan de orde stelde. De serieuze medicus werd door de dorpelingen van smaad, racisme en discriminatie beticht, allemaal moderne termen waar al gauw mee gesmeten wordt door minderheidsgroeperingen die vinden dat ze zich dingen mogen permitteren die de meerderheden niet mogen.
De dorpelingen eisten bij de rechter dat ook taalkundigen zich met het fluisterprobleem moesten bezighouden om aan te tonen dat het slechts om een dialectische variant gaat. De rechter heeft dit verzoek gehonoreerd, maar er is nergens een serieuze linguïst te vinden die zich wil branden aan de dialect-theorie, terwijl er vele medici zijn die wél achter de inteelt-theorie staan. Uiteindelijk hebben de bewoners van Zerrafie bakzeil gehaald, maar er is geen dorp in Spokanië waar medische tijdschriften met zo veel interesse worden gelezen.
De redactie van Ef Medikiy vertelde me dat het tijdschrift feitelijk alleen bestemd is voor medici, en dat 'leken' zich er niet op kunnen abonneren. Voor de bewoners van Zerrafie wordt echter een uitzondering gemaakt. Niemand in het dorp is verder gekomen dan de lagere school, maar de vier exemplaren van Ef Medikiy waarop een aantal dorpelingen zijn geabonneerd worden door een ieder met graagte verslonden (al was het maar om de enge plaatjes). Deze dorpse belangstelling voor dit wetenschappelijke tijdschrift heeft echter een averechts gevolg: elke geleerde die nog iets aan de inteelt-theorie met betrekking tot het gefluister in Zerrafie wil toevoegen, zal dit juist níét in Ef Medikiy publiceren! Men zoekt liever publiciteitskanalen die voor de dorpelingen ontoegankelijk zijn.
Uiteraard houden de dorpelingen niet van nieuwsgierige bezoekers die komen 'luisteren' hoe het metaalachtige gefluister klinkt. Maar langs het pad dat van het dorp omlaag kronkelt naar de kust bevindt zich een Toeristenhuis (pension), en daar werken twee meisjes uit Zerrafie die onmiskenbaar behept zijn met de erfelijke afwijking.
Voor de oostkust van Flenazjekk liggen twee eilandjes: Lestô-Wefot en Lestô-Opper. Nadat de Engelse reiziger John Croydon [[verwijzing]] omstreeks 1710 voet aan land gezet had op Lestô-Opper, schreef hij:
[[JOOST: Google-vertaling! check Engels, moet wel 18e eeuws zijn!!]]
'It is as if the sea creatures have landed here themselves. The women wear footwear in the shape of mussels, their skin is like the scales of a fish, their noses stick out like a pike's mouth, their eyes are round like a lobster's. The men have lower jaws like a mating salmon, their arms hang like tentacles from a sagging shoulder as shapeless as the shoulders of a herring. Only the young girls still have a hint of agility; they prowl around as if they were seahorses.'
'Het is alsof de zeedieren hier zelf aan land zijn gegaan. De vrouwen dragen schoeisel in de vorm van mosselen, hun huid is als de schubben van een vis, hun neuzen steken uit als de bek van een snoek, hun ogen zijn bol als die van een kreeft. De mannen hebben onderkaken als een parende zalm, hun armen hangen als tentakels uit een afgezakte schouderpartij even vormeloos als de schouders van een haring. Alleen de jonge meisjes hebben nog een zweem van kwiekheid; zij tippelen rond alsof het zeepaardjes zijn.'
Zie hier de weinig flatteuze beschrijving van de vissersbevolking op Lestô-Opper. Het is duidelijk dat de Engelsman hier niet erg geliefd is. Wat de aanleiding is voor Croydon's negatieve schildering van de eilandbewoners weten we niet. We kunnen bij een bezoek aan dit eilandje slechts constateren dat de bevolking er niet veel anders uitziet dan elders in dit land. Alleen voor wat betreft het schoeisel van de vrouwen had hij gelijk, want nog steeds dragen zij een typisch soort klompen die er inderdaad als mosselen uitzien.
Lestô-Wefot ligt een kilometer verwijderd van de loodrecht oprijzende kustlijn van het vaste land, slechts ervan gescheiden door een nogal lugubere strook water die bekend is onder de naam Ef Stopâg. Hier klotsen de golven venijnig tegen de rotsige steile kust die als een gatenkaas is gehavend door grotten en spleten waar het zeewater met veel kabaal in- en uitstroomt.
Lestô-Wefot is een šarkdomenn, maar kan bezocht worden; er is zelfs een pension. Vanuit de vissershaven op het andere eilandje kan vervoer naar Lestô-Wefot geregeld worden (er is geen reguliere bootverbinding). Bij rustig weer kan men soms ook vanaf het vaste land de lugubere Ef Stopâg oversteken, maar dan moet je eerste over een gevaarlijk pad langs de steile kust naar de zee afdalen. Veel mensen uit deze streek weigeren pertinent Ef Stopâg te bevaren, niet alleen omdat dit door de venijnige golven en sterke stroom riskant is, maar ook omdat men gelooft dat er kwade geesten in het water en de grotten huizen, en als je deze uitdaagt komt je dat duur te staan. De een is bang om een enge ziekte te krijgen, de ander om zijn vrouw en kinderen te verliezen, kortom, elke kustbewoner heeft zo zijn eigen ideeën over de wraak die de kwade geesten kunnen nemen.
Het andere eilandje is veel vlakker, en hier ligt het aardige vissersplaatsje Alerbô-Lestô (2300 inwoners). De riante camping met badstrand is een geliefd vakantieoord. Je kunt dit eilandje bezoeken met de veerboot die enkele keren per dag vanuit Aboris-Sinto-Jenu vertrekt. Het eiland is verboden voor gemotoriseerd verkeerd – alleen de bewoners mogen er in hun auto rondrijden, maar ook dat is aan allerlei restricties gebonden.
Toeristen mogen wel hun fiets meenemen, maar worden gewaarschuwd dat er op het eilandje niet veel te fietsen valt: er is slechts een drie kilometer lange weg tussen het stadje en de vuurtoren aan de noordkant. De camping ligt een dikke kilometer van de veerhaven af, en je kunt erheen gebracht worden met een wrakke kar, voortgetrokken door twee bejaarde paarden.
De belangrijkste stad in dit middendeel van Flenazjekk is Jareucâ. Deze ligt aan de rand van het Girdes-gebergte en is vooral bekend door de jaarlijkse wandeltocht, de zogenoemde Jareucâ-loop[[kader]], en de enorme overdekte kunstijsbaan, gebouwd in 1980.
Jareucâ is een garnizoensstad, er is een militair opleidingskamp, en het oefengebied van de landmacht ligt er vlak boven. De kunstijsbaan is gebouwd met geld van het Ministerie van Defensie. De overheid vond het kennelijk nuttig als de Spokanische soldaten ook leerden schaatsen, en bovendien moet de kunstijsbaan beschouwd worden als een cadeautje voor de bevolking, om de overlast die het trainingskamp en het oefenterrein veroorzaken te compenseren.
Even ten zuidwesten van Jareucâ, rond het dorpje Montrô-Plaju, vinden we een grote concentratie grafheuvels, te midden waarvan de beroemde Minkedos-afstoen ('Tempel der Vindingen'). Deze tempel is omstreeks 1405 gebouwd, en ligt schitterend aan de bergwand. Hij bestaat uit een deel bovenop een heuveltje en een ander deel wat lager, op zuilen tegen de berghelling. Beide delen zijn door een zuilengang met elkaar verbonden. Omstreeks 1760 is het complex gerestaureerd, en in 1940 nog een keer.
De tempel is gebouwd door de Kârbaners, een religieuze sekte onder leiding van de priester Kârbaniy, die zich met wat volgelingen had afgescheiden van de sekte die geleid werd door de priester Hartariys Aneos. Er ontstond een bijzonder vijandige sfeer tussen beide ergynische groeperingen, en toen na enkele jaren een verzoening had plaatsgevonden werd deze tempel gebouwd om dat te beklijven.
De tempel kan onder leiding van een gids bezocht worden; in tegenstelling tot de meeste gidsen in Spokanië is dit een zwijgzame man, die vindt dat zijn voornaamste taak is om er streng op toe te zien dat de bezoekers met hun vingers overal van af blijven. Dat 'overal' slaat voornamelijk op de marmeren wanden en zuilen, want het tempelcomplex is zo goed als leeg. Er staan een marmeren altaar en doopvont, er branden wat kaarsen en er liggen wat kussens waarop gelovigen kunnen plaatsnemen om te bidden of mediteren [[zie ook het kaderartikel bij hoofdstuk ... over het verschil tussen een Ergynne-tempel en een Ergynne-kerk]].
[[HIERBOVEN STAAT JAREUCÂ OOK AL GENOEMD]]
Aan de oostrand van het Girdes-gebergte ligt het stadje Jareucâ met zo'n 10.000 inwoners. Vanouds is speelt hier de schapenmarkt een prominente rol, maar het nabijgelegen opleidingskamp en oefengebied van de Landmacht waar zo'n duizend militairen met hun gezinnen wonen, heeft ook een positieve invloed op de middenstand en horeca van Jareucâ.
De geluidsoverlast die het militaire vliegveld veroorzaakt wordt door de overheid gecompenseerd met de bouw van allerlei voorzieningen waar niet alleen de militairen wat aan hebben, maar ook de burgers. Zo heeft het stadje een modern overdekt zwembad en in 1980 is er een enorme overdekte kunstijsbaan gebouwd – uniek voor Spokanië. Ook de grote textielfabriek aan de rand van de stad is een overheidsinitiatief. Hier worden in de eerste plaats legeruniformen gemaakt, maar er komen ook T-shirts, jeans en leuke kinderpetjes vandaan.
De stad geniet ook landelijke bekendheid vanwege de Jareucâ-fartos (Jareucâ-loop), een vierdaagse wandeltocht tussen Jareucâ en Manes-Toniys en terug, totaal ca. 100 km. De start is elke tweede zondag in juli. Dit evenement trekt elk jaar wel tienduizend wandelaars, voor een groot deel natuurlijk ook militairen. Het zal duidelijk zijn dat het in die week een gekkenhuis is waar de middenstand goed van profiteert. Het leger richt kampeerterreinen in en alle hotels en pensions in de wijde omgeving zijn volgeboekt. De Jareucâ-loop kan beschouwd worden als het Spokanische equivalent van de Vierdaagse in Nijmegen, al blijft het natuurlijk een vrijwel nationaal gebeuren.
Het centrum van Jareucâ wordt gedomineerd door een groot plein, omzoomd met statige beuken. Hierachter verschuilt zich de grootste kerk van de stad, een weinig opvallend gebouw dat meer weg heeft van een fabriekshal; wat dit betreft vormt deze kerk geen uitzondering op het uiterlijk dat vrijwel alle Ergynne-kerken hebben. Maar het interieur is wel erg bijzonder. Wanden en vloer zijn geheel bekleed met witte en beige marmeren tegels van ongeveer 30×30 cm. Het blokpatroon maakt menig bezoeker duizelig en de enige remedie is om naar de rustgevende lichtgroene zoldering te kijken. Dat is ook precies de bedoeling van de bouwer geweest: gelovigen horen hun blik naar de hemel te werpen.
Buiten Jareucâ zijn nog twee interessante religieuze bouwwerken. Bij het dorpje Montrô-Plaju (5 km ten zuiden van Jareucâ) ligt de Minkedos-afstoen (Tempel der Vindingen), gebouwd door de Kârbaners.[[kader]] En enkele kilometers ten oosten van de stad vinden we het Axer-covent. Dit klooster is in 1540 gesticht en er wonen zo'n 20 monniken van de ergynische Pelresa-orde. De bijbehorende kerk is elke zondag ook voor buitenstaanders toegankelijk, en verder zijn de fraai aangelegde tuinen te bezoeken. Hier staat ook een dertig meter hoge toren van waaruit je een prachtig uitzicht naar de kust hebt; in de verte zie je de zee glinsteren en kun je de eilanden Lestô-Wefot en Lestô-Opper ontwaren.
De omgeving van Jareucâ bestaat uit de uitlopers van het Girdes-gebergte, met fraaie bospartijen en veel water (de zee en het Nârzja-meer).
De Jareucâ-loop |
---|
De Jareucâ-loop (Jareucâ-fartos) is een vierdaagse wandeltocht tussen Jareucâ en Manes-Toniys en terug, totaal ca. 100 km. De start is elk jaar op de 2e zondag in juli. Dit evenement kan beschouwd worden als het Spokanische equivalent van de Vierdaagse in Nijmegen. De Jareucâ-loop is van oorsprong een militaire aangelegenheid, maar tegenwoordig doen er ongeveer twee keer zoveel burgers als soldaten aan de wandeltocht mee. Aan het einde van de vierde dag, als de prijswinnaars bekend gemaakt zijn, barst Jareucâ los in uitbundige feestelijkheden, waarbij het speciale 'Jareucâ-bier' rijkelijk vloeit. Traditiegetrouw deelt de koningin persoonlijk de prijzen uit, en neemt het koninklijk paar deel aan de feestelijkheden. In de praktijk betekent dit dat de koning en de koningin, in gezelschap van enkele generaals en kolonels, aan een net gedekt tafeltje bij de muziektent van een glaasje bier zitten te nippen en glimlachend toekijken hoe het volk zich overgeeft aan dansen en zuipen. |
De Kârbaner-sekte |
---|
De Kârbaners zijn de aanhangers van een Ergynne-sekte die omstreeks 1400 is opgericht door Kârbaniy. Deze sekte was feitelijk een afsplitsing van de volgelingen van Hartariys Aneos, waarbij een bijzonder vijandige sfeer tussen beide religieuze groeperingen ontstond. Toen er na enkele jaren een verzoening had plaatsgevonden werd er bij Montrô-Plaju (dorp bij Jareucâ)[[verwijzing]] een tempel gebouwd om dit feit te bezegelen. Dat was de Minkedos-afstoen (Tempel der Vindingen). Het is een van de weinige tempels die in Spokanië nog over zijn. De Minkedos-afstoen ligt schitterend aan de bergrand en bestaat uit twee delen: een deel bovenop een heuveltje en een ander deel wat lager, op zuilen tegen de berghelling. Beide delen zijn door een zuilengang met elkaar verbonden. Omstreeks 1760 is het complex gerestaureerd, en in 1940 nog een keer. |
Het eiland Brÿr wordt precies doormidden gedeeld door de grens tussen de districten Litii in het noorden en Flenazjekk in het zuiden. En Flenazjekk wordt doormidden gedeeld door De grote Haag, in het Spokaans Ef Hupster Hagiy geheten. Deze bijna 27 km[[gecheckt!]] lange haag loopt van de westkust naar de oostkust en bestaat uit 4 à 5 meter hoge cipressen, voor het merendeel van het type Cupressus atlantica, meestal vertaald met 'Spokanische cipres', hoewel hij in dit land zelf 'gewone cipres' (presÿr tâfiy) genoemd wordt. Op tien plaatsen is de haag onderbroken: in zes gevallen gaat het om wegen die de aanplanting passeren, in twee gevallen om spoorlijnen en ook in twee gevallen om water: de rivier de Girdestona en het Nârzja-meer. Daar waar de wegen de haag passeren wordt tol geheven; de opbrengsten hiervan zijn bestemd voor het onderhoud van de bomen.
Hoewel de Grote Haag een zeer bekende bezienswaardigheid is die door vele ergynisten als heilig beschouwd wordt, en sommigen hem zelfs – letterlijk – aanbidden, is de geschiedenis ervan voor een deel in nevelen gehuld. We weten dat de haag is geplant om de grens tussen Pegrevië (noordelijke deel) en Spokanië te markeren. We weten ook dat deze grens hier tot 1699 heeft gelopen, want in dat jaar werd het zuidelijke deel van Brÿr bij Pegrevië gevoegd. In een oud handschrift uit het midden van de 15e eeuw wordt reeds gewag van een haag gemaakt.
We begrijpen uit de tekst dat het toen ging om een markering van doornige struiken, waarschijnlijk jeneverbessen. Of er in 1699 reeds sprake was van een cipressenhaag, is niet zeker. Pas in 1735 wordt deze boomsoort expliciet genoemd, in een schoolboekje bestemd voor het onderwijs aan beldabariyn nécs, fes migt rûl, mita šove helkara ef ÿkeldos-mip enn ef téruvvor tibân ón urâðos, helten én monys ('leergierige jongelingen, scherp van geest, dewelken hun vergaarde kennis weten aan te wenden voor een leven in voorspoed, gezondheid en rijkdom').
Het is nogal verbazingwekkend dat deze grensmarkering na 1699 gehandhaafd is, en zelfs nog hoger en omvangrijker is gemaakt dan in de tijd dat hier werkelijk van een grens sprake was. We mogen aannemen dat het handhaven en koesteren van deze voormalige grenslijn een gevolg is van het magische karakter ervan. De Spokanische terminologie indachtig kunnen we ook stellen dat de instandhouding van deze grensmarkering gewoon een 'traditie' is.
Informatie bestemd voor toeristen wil ons doen geloven dat de cipressenhaag, zoals we die nu kennen, de oorspronkelijke Pegrevisch-Spokanische grens vormde, maar in werkelijkheid is de huidige cipressenhaag een product van latere tijden. Toen hier nog een echte landsgrens liep stond er niet meer dan een rij doornige struiken! Hoe kwam men dan ooit op het idee om hier de jeneverbessen door cipressen te vervangen, en dat terwijl er al geen sprake meer van een echte grens was? Deze vraag is wellicht al heel lang gesteld, maar gek genoeg vinden we pas in 1961 een afdoend antwoord, in de regionale ochtendkrant Pegrycloem.
Over een afstand van ongeveer 6 km valt de grens samen met de grens van het šarkdomenn Aneta ur Montrôšârko, en het was de bezitter van dit landgoed die omstreeks 1710 zijn terrein liet afbakenen met een grote cipressenhaag. Zes kilometer van deze haag viel samen met de voormalige jeneverbessengrens, en kennelijk vond men de cipressenrij zo mooi dat in de volgende decennia de gehele voormalige landsgrens ermee is volgeplant.
Echter, de cipressenhaag rondom het landgoed is in de loop der eeuwen verwaarloosd en verdwenen, en tegenwoordig vinden we slechts een houten hek, afgezien van de 6 km die met de Grote Haag samenvalt. De Grote Haag is tegenwoordig een imponerend landschapselement dat een gebied doorsnijdt dat rijk is aan historische en culturele elementen. Laten we dit gebied wat beter gaan verkennen.
We beginnen bij de westkust. Een smalle maar hoge duinenrij scheidt hier het land van de zee. De eerste cipressen staan al in dit duingebied, maar zien er niet al te florissant uit. De jeneverbessen die de allervroegste grenslijn vormden zullen het in dit zoute winderige gebied beter hebben uitgehouden!
Vlak langs de duinenrij loopt autosnelweg M2 die Minde met Girdesef verbindt. Deze is in 1964 geopend, maar diverse groeperingen hebben tegen de aanleg geprotesteerd omdat er een stuk uit de Grote Haag gekapt moest worden, wat, al naar gelang het uitgangspunt van de groeperingen, als 'heiligschennis', 'vernietiging van cultureel erfgoed' of 'aantasting van het natuurschoon' werd bestempeld. In de jaren zestig was het nog geen mode om overal tegen te zijn omwille van het milieu. Anders zou ook dat argument een rol kunnen hebben gespeeld.
Er werd voorgesteld om de autoweg met een tunnel onder de Haag door te leiden, anderen meenden dat de weg via een kunstmatig schiereiland in zee om de Haag heen geleid kon worden. Wellicht moest de autoweg gewoon ophouden waarbij het verkeer over de bestaande weg omgeleid kon worden. Vele voorstellen werden in de pers breed uitgemeten, en de discussies liepen zo hoog op dat niemand scheen te merken dat de overheid intussen al lang met het kappen van enkele cipressen was begonnen. De overheid kon bovendien aantonen dat de passage van de autoweg door de Haag juist heel goed was, omdat de tolgelden die hier geïnd konden worden absoluut noodzakelijk waren voor het steeds duurder wordende onderhoud van de bomenrij.
Dit argument was kennelijk zo steekhoudend dat alle protesten verstomden. Tegenwoordig is er bij het dorpje Flefe een tolstation, waar alle gebruikers van de snelweg 50 toeftos in een mandje moeten werpen, zoals dat ook op de tolwegen in Frankrijk gebruikelijk is. Flefe zelf is een onaanzienlijk dorpje (180 inwoners) waarvan de bewoners economisch geheel afhankelijk van de autoweg en de Haag zijn geworden. Zij bemannen het tolstation, werken in de snackbar langs de weg, verkopen hun souvenirs aan de passerende reizigers en onderhouden een deel van de Haag.
Vanuit Flefe loopt er een landweggetje via Rens-Rensa naar het vestingstadje Mont, aan de andere kant van de Haag. Dit landweggetje passeert de cipressenrij, uiteraard ook met een tol, maar hier is nog een ouderwets tolhek en een tolhuis. Overdag staat het hek open en wordt elke passant geacht om 30 toeftos in een oude melkemmer te werpen, maar 's avond gaat het hek dicht en moet men bij het huis aanbellen om de tolgaarder te waarschuwen. Als de man hiervoor uit zijn bed moet komen, mag hij 1 herco voor de passage rekenen! Het schijnt dat hij daarom dikwijls veinst alsof hij al om 9 uur 's avonds naar bed gaat. In werkelijkheid zit hij lekker naar de tv te kijken, waarbij hij zijn pyjama alvast heeft aangetrokken. De tolgaarder van Flefe is een van de laatsten in Spokanië die dit eerbiedwaardige beroep op een openbare weg nog uitoefent.
[[Mont is opgenomen in SPARC, bestand toermont.htm]]
Het stadje Mont, even ten noorden van de Grote Haag, ligt aangeleund tegen de buitenste hellingen van het Girdes-gebergte, in het overgangsgebied naar de kust dat hier maar een paar kilometer breed is.
Een zware verdedigingsmuur met kantelen omsluit als een zeshoek de oude binnenstad, en op elke hoek staat een machtige toren. Drie ervan hebben een soort bordes, van waar af men een mooi uitzicht heeft over de zee in het westen en op de berghellingen in het oosten. Als de ondergaande zon laag boven de horizon staat worden de berghellingen dikwijls in een felle gouden gloed gezet, en hoewel dat op veel plaatsen in de omgeving van Mont te zien is, wordt er beweerd dat je vanaf de verdedigingstorens van Mont het allermooiste gezicht op de gouden hellingen hebt.
Aan de voet van een van de torens is een oude waterput die tegenwoordig beroemd is als echoput. Als je iets in de Pegrevische taal naar beneden schreeuwt, komt de frase goed verstaanbaar weer terug. Maar als je iets in het Spokaans roept, klinkt er slechts een onverstaanbaar gebulder uit de put. Voor de autochtone Pegreviër is het evident: hun taal is superieur aan dat barbaarse Spokaans!
Omdat ik vind dat de lezer van deze reisgids recht heeft op betrouwbare informatie heb ik besloten om de echoput van Mont te gaan bezoeken, om hier enkele kreten te slaken. Dit valt mij moeilijk. Ik herinner me dat ik als kind ooit met een schoolreisje in de Efteling was en daar iets in de echoput moest roepen. Ik sta op zulke ogenblikken met mijn mond vol tanden en laat de daad graag aan andere omstanders over. In Mont was de situatie zo mogelijk nog gênanter, want de getuigen van mijn daad waren, zo te horen, alle autochtone Pegreviërs, in wier bijzijn ik enkele Spokaanse kreten moest slaken. Ik riep Stus iste kluft tjâg eft ipjârf? ('Wat vang je met een stokje?'), en ja hoor, het klassieke antwoord was zeker vier keer hoorbaar: jârf - jârf - jârf.... ('lintworm...').
Mijn conclusie was: ook de echoput van Mont reageert volgens de wetten van de natuur: de laatste lettergreep wordt braaf herhaald, zelfs in het Spokaans. Maar de Pegrevische omstanders waren een andere mening toegedaan. De put had zijn antwoord op mijn vraag nog niet teruggestuurd of er steeg een gegrom en gegrinnik uit de Pegrevische kelen op. 'Zie je wel dat het geen taal is die de put antwoordt?' zei de meest eigenwijze Pegreviër tegen me (in het Spokaans trouwens).
Toen riep de man zelf een Pegrevische volzin in de put, en tot mijn niet geringe verbazing antwoordde de put niet met slechts de laatste lettergreep, maar met een herhaling van de gehele zin! 'Zie je wel dat de put alleen Pegrevisch kent?' zei de man toen (in het Spokaans) tegen me. Maar zo gauw laat ik me niet kennen. Ik wilde ook nog wel het Nederlands testen: Hoe heet de burgemeester van Wezel?. In de Efteling krijg je dan Ezel te horen, maar hier in Mont klonk het als eünsj. Toevallig is dit wél het Pegrevische woord voor 'ezel'! Mijn conclusie kan niet anders zijn dan dat we hier met een uitzonderlijk akoestisch systeem te doen hebben, met een grote mate van taalgevoel.
Oost-Spokanië in het algemeen en Brÿr in het bijzonder staan niet bepaald bekend als een gastronomisch of culinair lustoord. Men eerbiedigt hier meestal nog de traditionele tweedeling in (gezellige) cafés waar je kunt drinken en (ongezellige) restaurants waar je kunt eten in het geval je dat thuis niet kan. Als een café zich aanprijst als 'petit restaurant' of 'eethuisje' betekent dit in Oost-Spokanië meestal dat de barkeeper bereid is om een tosti te roosteren of een soort worstenbroodje in een magnetron op te warmen. In de restaurants biedt de menukaart zonder uitzondering stevige maaltijdsoepen, lamsbouten met bruine of witte bonen, en soms ook zeevis (kabeljauw, wijting, schol) waar de raarste capriolen mee zijn uitgehaald. Maar de graat is altijd verdwenen.
In Mont gaat het echter heel anders. Hier is een café annex restaurant waar al het goede van de Spokanische bossen, weiden, akkers en wateren verwerkt is tot het best mogelijke. Als Michelin eens wat scheutiger zou zijn met het uitdelen van zijn sterren buiten Frankrijk, zou Ef Bavân-kaltân ('De Vestingspoort') in Mont toch zeker twee sterren moeten krijgen!
Daar waar weg 7 (van Letrenott naar Jareucâ) de Grote Haag passeert, vinden we naast het onvermijdelijke tolhuis een oude toren die hier in de 14e eeuw door de Spokaniërs is gebouwd om de Pegreviërs aan de andere kant van de grens in de gaten te houden. Deze 56 meter hoge 'Kraaientoren' (Crager-taris)[[nog in SPARC opnemen]] is een aantal malen gerestaureerd en het tegenwoordige bouwwerk is nauwelijks nog 14e-eeuws te noemen. De voet is uit omstreeks 1490 en het platform aan de top stamt uit 1811.
Daartussenin zijn zeker een dozijn tijdperken in uiteenlopende steensoorten en metselverbanden vertegenwoordigd. In de toren gaat een wenteltrap omhoog, en wie de moeite neemt om alle 276 treden te overwinnen, wordt beloond met een adembenemend uitzicht. Naar het noorden toe de woeste toppen van het Girdes-gebergte met wat lager de beboste hellingen; naar het zuiden toe de glooiende môliys met zijn bosschages en weilanden. Vanaf deze toren is duidelijk te zien dat de Grote Haag niet alleen twee voormalige koninkrijken scheidt, maar ook twee totaal verschillende landschapstypen.
In het noordoosten zien we nog net hoe weg 7 steil langs een berghelling opklimt om dan tussen twee toppen te verdwijnen – hier is de 482 meter hoge Pracô-pas. Aan de oostkant van de pas daalt de weg af tot aan een mooie waterval in de Girdestona, die eveneens Pracô heet. Via het dorpje Rivo-esterulâr aan de rivier-oever vervolgt de weg naar Jareucâ [[zie aldaar]]. Op deze route vinden we twee aardige hotels. Voor mensen die van eenzame bergdalen, frisse lucht en fikse wandelingen houden zijn deze twee etablissementen zeer aan te bevelen.
De Kraaientoren dankt zijn naam aan de grote hoeveelheid zwarte kraaien die om de een of andere reden graag in zijn nabijheid vertoeven. Zijn nestelen in de cipressen van de Haag, maar gedragen zich alsof ze met man en macht de toren proberen te verdedigen. De schiet- en kijkgaten in de wand zijn alle met gaas afgedekt omdat de agressieve vogels anders naar binnen vliegen en de bezoekers op de wenteltrap lastig vallen. Gek genoeg heb je geen last van de beesten als je boven op het bordes staat. Er wordt beweerd dat de kraaien last van hoogtevrees hebben en nooit hoger dan 50 meter durven te komen – dat is dus altijd 6 meter onder het platform.
De Grote Haag loopt halverwege met een grote boog om twee graven heen, zodat ze beide op het voormalige Spokanische grondgebied liggen. Hoewel er aan beide heuvels niet veel is te zien, wordt het voetpad ernaar toe druk belopen. Het is vanaf de Kraaientoren een kilometer of zes naar de heuvel, en als je verder naar het oosten vervolgt, kom je na 3 kilometer bij de grindweg langs de oever van de Girdestona. Dit wandelpad gaat door een mooi heuvelachtig terrein, maar je kan alleen maar naar het zuiden kijken, want aan de andere zijde beneemt de ondoordringbare cipressenhaag elk uitzicht.
Aan de oostkant wordt de Grote Haag onderbroken door het Nârzja-meer. Het is een van de twee grotere meren in dit land die niet door een belangrijke rivier gevoed worden (het andere is het Puriy-meer [[zie ...]]. Het Nârzja-meer dankt zijn bestaan aan een inzinking in de bodem die zich met regenwater heeft gevuld. Hoewel er een onbetekenende beek in het meer uitmondt (de Nârst), denken sommige geologen dat er een onderaardse verbinding met de Girdestona bestaat, zodat het meer feitelijk toch door een grote rivier wordt gevoed.
Het meer is in het midden maximaal 22 meter diep, maar langs de oevers kan men overal staan en hier speelt zich met mooi weer een druk strandleven af. Er zijn twee campings en een park met zomerhuisjes. Het stadje Aneta (2000 inwoners) aan de zuidelijke punt van het meer ontwikkelt zich de laatste decennia meer en meer tot een toeristisch oord met pizzeria's, cafés, disco's en ander vertier.
Vlak bij Aneta vinden we het Akalbinâk-museem ('Museum van Bezienswaardigheden'). Een nogal vreemde naam, want je mag toch verwachten dat elk museum 'bezienswaardigheden' te bieden heeft. [[kader]] Het Nârzja-meer (en ook het iets zuidelijker gelegen Pogalo-meer) zijn bij vogelkenners populair vanwege het vóórkomen van de blauwbekzwaan, een zwanensoort die uitsluitend in Spokanië leeft, en dan nog voornamelijk rond deze twee meren.[[kader]]
Akalbinâk-museem (Nârzja-ses-avenû, Aneta) |
---|
De smalle strook land tussen het Nârzja-meer en de Zûmbara-zee wordt doorsneden door een kaarsrechte statige allee, omzoomd met eeuwenoude beuken (alleen langs het deel vlak bij de kust zijn dennen geplant, omdat beuken hier niet levensvatbaar zijn). Halverwege deze laan bevindt zich een groot landhuis, gebouwd tussen 1795 en 1812. Dit huis is tot ca. 1960 bewoond geweest door de adellijke familie Parô Mesâ. Na de dood van de enige en ongehuwde dochter Materrôl Parô Mesâ-Montrô ur Montrô in 1965 is het landhuis veranderd in een museum, zoals Materrôl Parô Mesâ dat in haar testament had laten vastleggen. Het was echter niet vastgelegd wat voor soort museum het zou worden. Zij liet een verdere ontwikkeling over aan de gemeente Aneta, die jarenlang geen duidelijke beslissing heeft kunnen nemen. Vandaar dat het landhuis een gevarieerde collectie oude meubelen, kunstwerken, folkloristische voorwerpen en curiosa bevat, zonder duidelijk thema of 'rode draad'. Het geheel wordt samengevat onder de noemer "bezienswaardigheden". Sommige voorwerpen zijn op zich bezienswaardig vanwege hun artistiek gehalte of zeldzaamheid. Andere zijn alleen bezienswaardig als het verhaal erachter bekend is. In 2005 en 2006 is het museum eindelijk aangepakt. Er is een 'verhaallijn' gekomen, de voorwerpen zijn aantrekkelijker uitgestald en er is ook een speciale Kinderafdeling met voorwerpen die ook aangeraakt mogen worden en replica's van antiek speelgoed waarmee kinderen kunnen spelen. Ook wordt hier in eenvoudige taal en beelden aan kinderen uitgelegd wat een 'museum' nu eigenlijk is. |
De blauwbekzwaan (Cygnus columbianus mojenii) [[genoemd naar Lerdu Mojen-Otaniy (1833-1895) die deze zwanensoort voor het eerst goed beschreven heeft]] |
---|
Deze kleine, slanke zwanensoort – aanmerkelijk kleiner dan de Kleine Zwaan, meer het formaat van een uit de kluiten gewassen eend –, waarvan de populatie op ongeveer 2500 wordt geschat, is een standvogel die alleen in Spokanië voorkomt. Zoals vaak bij eilandbewoners heeft de soort een aantal zeer specifieke kenmerken (de nek die niet 23 of 24 maar 26 wervels telt, en inderdaad opvallend lang en buigzaam is; de neotene eitand; het gereduceerde lichaamsformaat) en een extreem van de biotoop afhankelijke leefwijze ontwikkeld (het voedsel). Anders dan de meeste zwanen kent hij dus geen echte migratie, hoewel het merendeel van de populatie de winters doorbrengt op en langs het diepe Ozÿ-meer op Lomky, zodat er toch van een rudimentair soort migratie over korte afstand sprake is. Het is op deze plek dat de wonderlijke balts van de jaarlingen plaatsvindt, die in de vogelwereld zijns gelijke niet kent en die omstreeks februari honderden vogelaars naar het Ozÿ-meer trekt. De mannelijke jaarlingen – tot dan toe nog deel van het gezin en te herkennen aan hun vuilwitte verendek – gaan alle tegelijk op de wieken, en vormen hoog in de lucht lange rijen waarbij de individuen ongeveer drie meter afstand van elkaar houden. Zo vliegen zij heen en weer, de proestende kreet uitstotend die zo karakteristiek is voor de blauwbekzwaan. Het hoogtepunt wordt gevormd door het om beurten maken van een soort koprol, een werkelijk spectaculair schouwspel omdat, door de fladdering der veren, het dier een moment veranderd lijkt in een vlok schuim, waarna de formatie zich weer in keurige lijnen voortzet. De vrouwelijke jaarlingen zien het spektakel vanaf het water en de oevers aan. Als de rijen een paar keer hun kunsten hebben vertoond, stijgt er hier en daar een dominant vrouwtje op uit het riet en maakt haar keuze door naast een mannetje mee te vliegen. Ten slotte buitelen ze samen uit de rij - eindweegs zich herstellend tot een glijdende vlucht waarin ze elkaars vleugelpunten bijna raken. Boven hen sluiten de gelederen zich weer, en van alle kanten vliegen de vrouwtjes aan om hun claim te leggen. Langs de hemel trekt een streep van gestaag voortvliegende mannen, die constant oplost in zijdelingse wolken van aanvliegende, selecterende vrouwtjes die mannen meevoeren uit de rij. Daarmee is de paringsrite voor het leven volbracht en zwermen de jonggehuwden uit over de gehele Spokanische archipel (maar het merendeel naar Zuid-Brÿr). Tot de broedperiode zijn bek en poten roze. Dan, vanaf de werkelijke paring, verkleuren ze snel, binnen een week of drie, tot kobaltblauw. Het paar maakt in de periode maart-april een slordig nest van waterplanten, waarin doorgaans vijf eieren worden gelegd, die na zeven weken bebroeding uitkomen. Anders dan andere vogels verliest het blauwbekkuiken zijn 'ei-tand' niet (het scherpe snavelpuntje waarmee het kuiken het ei openbikt), zodat hij direct herkenbaar is aan het opstaande dolkje op zijn snavel. Tot nu toe heeft men geen functie kunnen toekennen aan deze vorm van neotenie. De blauwbekzwaan kan uitzonderlijk diep duiken om zijn voedsel te vinden, maar dit is eigenlijk alleen het geval in het 40 meter diepe Ozÿ-meer en enkele stuwmeren. De meren op Brÿr zijn hoogstens 10 meter diep. Hier groeit op de bodem de waterscheerling (Spokaans: knurfel-dufja-tjokâs; Latijn: Potamogeton spokaniensis), aldus een rijke voedselbron vormend. Deze plant behoort tot de fonteinkruidfamilie, en heeft dus niets te maken met de gevlekte scheerling (Conium maculatum), behalve dan dat hij eveneens een grote hoeveelheid alkaloïden bezit, zodat hij voor bijna alle wezens giftig is. Het enige andere dier dat zich met deze plant voedt is de gestreepte kroeskarper (Carassius discors), een volstrekt oneetbare karpersoort die op de bodem van het Nârzja-meer leeft en 2 meter lang kan worden. Bij het duiken naar dit voedsel laat de blauwbekzwaan, telkens wanneer hij bovenkomt, het karakteristieke 'proestende' geluid horen dat ook tijdens de balts zo opvallend is. Het hiervan afgeleide Spokanische werkwoord latisnebbere (letterlijk 'blauwbekken') betekent dus iets anders dan in het Nederlands, namelijk 'met "consumptie" spreken'.
Artikel 'Ef šazeludi latisnebbe-sven' (De fascinerende blauwbekzwaan) uit het tijdschrift Ef Šaðôrecÿr Mirrôr (De Spiegel der Natuur), april 1959. |
Sinto-Leraquen (12.000 inwoners) ligt aan de noordkant van het heuvelachtige, landelijke môliygebied dat het zuidelijke deel van Brÿr uitmaakt (de Montrô-vlakte). Het is een knus stadje met wat industrie, maar het is vooral bekend vanwege de edelsmeden en de vele winkeltjes waar je sieraden kunt kopen. De fabriek van verpakkingsmaterialen (Ogrist Gajener) kwam in 2002 in het nieuws vanwege een speciaal geïmpregneerde balsahouten prop, die de kurk in wijnflessen zou kunnen vervangen. Helaas is dit op een mislukking uitgelopen sinds vrijwel alle wijnflessen van een schroefdop zijn voorzien.
Aan de rand van het stadje staat de voormalige Ennderur-kerk uit de 18e eeuw, die sinds 2016 een culturele en sociale bestemming heeft. De stichting die de kerk beheert en de gemeente van wie de kerk is, liggen al jaren met elkaar in de clinch. De gemeente wilde het gebouw slopen, maar de rechter heeft bepaald dat de stichting het mag blijven beheren. De stichting heeft het gebouw in 2020 van de gemeente kunnen kopen, dankzij geld dat via crowdfunding bijeen is gebracht.
De Montrô-vlakte wordt doorsneden door de Girdestona waarvan de oevers afgezet zijn met berkenbossen waarin allerlei geesten schijnen te huizen. De bewoners van deze streek noemen het gebied onmiddellijk ten noorden en ten zuiden van de Grote Haag de 'môliy', en de rest de 'jakâm'. Buitenstaanders gebruiken beide termen meestal door elkaar. Tussen het dorpje Ola-belt (bij Sinto-Leraquen) en de Girdestona vinden we een klein maar hevig geaccidenteerd heuvelgebiedje met een grote concentratie aan grafheuvels. Dit gebied wordt wel de 'Wratten op de dijen van de Prinses' genoemd. Die 'dijen van de Prinses' refereren aan de vallei waardoor de Girdestona stroomt.
In het zuidelijke deel van Flenazjekk liggen twee grotere steden (Girdesef en Tuûn) en nog het kleine Girdes, dat vanwege de visserij van economisch belang is. Het is hier voornamelijk een veeteeltgebied, waar het zogenoemde 'rode dwergrundvee' (gónerm-mindatorenðÿ) domineert. Dit kleine runderras levert rijke vette melk en mals vlees met een krachtige wildsmaak, kwalitatief voortreffelijk, maar kwantitatief beperkt. Met opzet laten de boeren het vee ook in de bossen grazen, zodat de dieren veel schors en twijgen eten, waardoor het vlees de zo gewaardeerde wildsmaak krijgt.
Van de vette melk worden de bekende Tuûn-boter en Pogalo-kaas[[kader]] gemaakt. Beide producten gelden als een exquise lekkernij die op de een of andere manier bij borrelhapjes en voorgerechten wordt toegepast. In dit zuidelijke deel van Brÿr vinden we een groot aantal communes en kloosters die zich alle met veeteelt bezighouden. De veeteelt wordt hier bedreven met de principes zoals die in de Ergynne zijn vastgelegd. Dit betekent dat men op een milieu- en diervriendelijke manier te werk gaat waarbij rekening gehouden wordt met de krachten van de natuur. Tegenwoordig zouden we deze manier van veeteelt kunnen omschrijven als 'biologisch-dynamisch', maar het gaat hier in feite om de handhaving van eeuwenoude tradities en waarden.
Tuûn-bâr en Pogalo-blarâs |
---|
De boter en de kaas die gemaakt worden van de romige melk van het rode dwergrund op Zuid-Brÿr hebben een groot vetgehalte en smaken uitermate romig, met een vanille-achtige ondertoon. In Spokanië wordt boter voornamelijk gebruikt om in te braden, of als beleg op warm versgebakken brood. Boter wordt altijd beschouwd als een delicatesse, en niet als een smeersel dat zonder na te denken op een stuk brood gesmeerd wordt, en waarop nog eens beleg wordt gelegd. Buitenlanders moeten er daarom op bedacht zijn dat je in een Spokanische winkel niet 'zo maar' een pakje boter kunt kopen. Nee, er is een royaal aanbod aan vele soorten, allemaal duur en gepresenteerd als een delicatesse. Bedenk dat Spokaniërs over het algemeen veel havermoutpap, muesli en cerials (cornflakes en aanverwante producten) eten, en brood voornamelijk gebruikt wordt als 'vulmiddel' bij de warme maaltijd. Daarnaast wordt boter ook veel toegepast bij de tapas, de borrelhapjes die bij wijze van voorgerecht geserveerd worden. Het woord tapa is een leenwoord uit het Spaans, maar terwijl in Spanje de tapa's een complete maaltijd kunnen vervangen, zijn ze in Spokanië altijd een koud voorgerecht. Het gaat hier veelal om vleeswaren met kruidenboter, gefrituurde stukjes vis of vlees en kleine pasteitjes met gekookte groente. Ook allerlei soorten warm brood, gecombineerd met boter en/of vleeswaren, worden tot de tapa's gerekend. Spokaniërs zijn verzot op het 'voortafelen', wat wil zeggen dat de aperitieven en de voorgerechten een prominente plaats innemen bij een wat meer verzorgd diner. Dikwijls schiet het werkelijke diner erbij in, want dan heeft men reeds zolang voorgetafeld dat men al toe is aan het nagerecht. |
Girdesef (44.000 inwoners)
Girdesef is de hoofdstad van het eiland Brÿr. De binnenstad is omgeven door wallen en torens uit de 15e en 16e eeuw, waarin vier indrukwekkende stadspoorten. Verder is er een luchtmachtbasis, waardoor het in de lucht boven de stad nog al eens erg rumoerig kan zijn. De basis ligt verschiolen in een bos en nieuwsgierigen worden met strenge hand op afstand gehouden. Kennelijk heeft de luchtmacht hier iets te verbergen.
De naam Girdesef is een samenstelling van Girdes en sef, en kan vertaald worden met 'Opper-Girdes'. Zodoende onderscheidt deze stad zich van het veel kleinere Girdes, dat in het uiterste zuiden van Flenazjekk op een landtong ligt.
Tuûn (14.000 inwoners)
Tuûn is de hoofdstad van het district Flenazjekk. Een saai stadje waar de bewoners alleen wakker lijken te worden op vrijdag, als de traditionele veemarkt plaatsvindt. De hoofdstraat van Tuûn heeft nog enig cachet door de rijen lertâs (een soort platanen) die hier groeien. Ze bomen zitten vol met spreeuwen en andere poepgrage vogels, zodat de bankjes die eronder staan alle voorzien zijn van een luifel.
De bewoners van Tuûn zitten hier op warme dagen graag hun krant te lezen of een blikje bier te drinken, waarbij men met graagte een geroosterd kippenpootje verorbert dat bij een van de zogenoemde 'vuurkarretjes' te koop is. Een 'vuurkarretje' (flecsnolac) is een soort rijdende barbecue waarop voornamelijk kippenpootjes en hamburgers worden geroosterd, die ter plekke genuttigd kunnen worden. Het is een typisch fenomeen in Tuûn, en dit eten in het openbaar valt des te meer op als we ons realiseren hoe preuts de Pegreviërs zijn als het om eetgewoontes gaat.
Girdes (2000 inwoners)
Girdes ligt op een landtong in de Girdestona-delta, een moerasgebied dat Ef Girdestiy heet. Deze uithoek is berucht om de zware stormen, waarbij de zee ver de delta in gestuwd wordt.
Girdes leeft van de visserij en visconservenindustrie, en heeft een sfeervolle vissershaven met een aantal knusse kroegen en eethuisjes. De sfeer doet hier meer aan West-Liftka of Berref denken dan aan het strenge Pegrevische oosten.
© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan