Spokanisch Archief  

Het district Neno

Algemeen

Neno is het westelijke district op Tigof, met een oppervlakte van 1.426 km² en 235.000 inwoners. De grotere steden concentreren zich aan de westkust: Tsjech, Zest, Zutterseert en Sinto-Alycro. Het binnenland wordt gedomineerd door het bosrijke, sterk geaccidenteerde Tjokky-gebergte, het bron- en stroomgebied van de Cheetucjā (de enige grote rivier op het eiland), en rijk aan delfstoffen (kolen en ijzererts). Een groot deel van het district wordt in beslag genomen door šarkdomenns, waar ook de wijnbouw een belangrijke bron van bestaan is. Het berggebied is vrij ontoegankelijk, er is nauwelijks bewoning en de wegen zijn er slecht en kronkelig.

Ook de toeristische voorzieningen zijn maar matig (maar dat vinden veel reizigers juist aantrekkelijk). Midden in de Cheetucjā, in de eenzaamheid van de bergen, ligt een eilandje, bekend onder de naam Ibesto. Hier is in 1989 de 'wegs’rt' Wārf-klarb’r geopend, met een camping, een openluchtzwembad en een sportterrein. Ook zijn er fietsen, rijpaarden en kano's te huur. Dit is zo'n beetje de enige echte toeristische faciliteit die het berggebied kent.

Wegs’rts

[[Dit anders en uitgebreider. Waarom juist HIER? Zie SPARC]]
Een wegs’rt is oorspronkelijk een accommodatie langs een autosnelweg, met benzinestation, restaurant en motel, en vaak uitgebreid met allerlei andere toeristische faciliteiten. De keten die zulke faciliteiten exploiteert heet Wegs’rt TC. In de jaren tachtig bleek dat toeristen helemaal niet (meer) zo geļnteresseerd waren om hun vrije tijd langs autosnelwegen te spenderen, maar dat men liever de natuur in trok. Toen besloot Wegs’rt TC om ook toeristische faciliteiten in de fraaie natuur te gaan opzetten, juist ver weg van de snelwegen. Wārf-klarb’r is een goed voorbeeld van de nieuwe opzet: het herinnert in niets aan een tankstation annex restaurant annex motel zoals we dat langs de hoofdwegen vinden.


De noordkust van Neno

Het vrij vlakke kustgebied langs de noordrand van Tigof valt voor meer dan de helft binnen het district Neno. Het oostelijke deel met de stad Kūrānien en het grote Blizerū-moeras ligt in Flāp [[zie aldaar]]. De noordkust heeft mooie stranden die geleidelijk in zee aflopen. En omdat het water van de relatief ondiepe Aflif-strett (de zeestraat tussen Tigof en Liftka) een redelijke temperatuur heeft, is het niet verwonderlijk dat deze noordkust geliefd is bij badgasten.

Steden als Zutterseert en Kūrānien (in Flāp), en de dorpjes ertussen, ontwikkelen zich dan ook meer en meer tot echte badplaatsen. Daar waar de stranden ontbreken lopen de mōliys tot aan de zeereep door – hier nemen de schapen en paarden de plaats van de badgasten in. De noordkust is in tegenstelling tot de zuidkust nogal dicht bevolkt. De plaatsen Tsjech, Zutterseert, Chorānitt en Kūrānien zijn economisch en toeristisch van belang en geven een welvarende en gezellige indruk.

Tsjech (76.000 inwoners)

Op de noordwest-hoek van Tigof ligt de industriestad Tsjech, tevens de hoofdstad van Tigof. De naam wordt uitgesproken als 'tsek' en heeft niets te maken met Tsjechiė, maar is verwant aan het woord tsjok (spreek uit: tsook), dat slaat op het geluid van water dat tegen de oever klotst (zie ook het Tsjok-meer [[bij ...]]). Bij Tsjech gaat het dan om de branding die aan de noord- en westrand tegen de stadsmuren klotst.

De ruim opgezette stad dankt zijn welvaart aan de industrie. Hierbij denken we allereerst aan de autofabriek TOF (tegenwoordig overgenomen door Volkswagen [[zie kader]], de chemische industrie en de scheepswerven. Verder heeft Tsjech een grote vissershaven en een containerhaven[[o ja? zie regiokaart]]. Ook op cultureel gebied is de stad van betekenis, want als eilandshoofdstad huisvest het een groot aantal ambtenaren die hun vrije tijd aangenaam willen besteden. Het Zuid-Spokanisch Muziektheater (gebouwd in 1959, in de vorm van vijf tegen elkaar leunende betonnen wigwams) en het Kunstmuseum in het voormalige Bjaneg-klooster zijn bij elke Spokaniėr een begrip.

Het katholieke Bjaneg-klooster is in 1803 uitgebrand en heeft toen anderhalve eeuw staan verkrotten. In 1962 is het complex (op kosten en initiatief van de autofabriek TOF) gerestaureerd en nu is het een van de sfeervolste kunstmusea van het land.

Van TOF naar Volkswagen

Naarmate vanaf ongeveer 1970 buitenlandse auto's steeds makkelijker te verkrijgen en betaalbaar werden, zakte de verkoop van de ouderwetse en technisch onvolmaakte TOF-producten drastisch in. De regering kon halverwege de jaren tachtig een faillissement voorkómen door toe te staan dat de fabriek door Volkswagen werd overgenomen. Tussen 1985 en 1993 werden bepaalde varianten van de Volkswagen nog steeds onder de naam TOF geproduceerd. Maar vanaf 1993 is de naam TOF officieel afgeschaft.

TOF is altijd een grote werkgever voor de stad Tsjech geweest, en is mede verantwoordelijk voor de economische bloei van deze stad. Sinds de fabriek in handen van Volkswagen is, is het aantal werknemers gehalveerd, maar een van de voorwaarden voor de overname was dat de fabrieken altijd in Tsjech zouden moeten blijven.


In het centrum ligt het Fālm-park, een populaire ontmoetingsplaats met terrasjes dat vol staat met 19e-eeuwse standbeelden – pompeus en gedurfd erotisch. Het park wordt omringd door 17e- en 18e-eeuwse koopmanshuizen en deftige burgerhuizen uit de 19e eeuw, en hier vind je ook een grote concentratie kleer- en hoedenmakers. De traditionele hoofddeksels van hoogwaardigheidsbekleders worden hier gemaakt [[beschreven in Spokaniė:Berref, blz. 116-119]].

De belangrijkste winkelstraten van Tsjech zijn de Kindis-avenū (Koningsavenue) en de Ef Pajerrmana (een verbastering van Pājo Jerrše-mana, ofwel 'Brede Narcissenlaan'). Voor het uitgaansleven moet je voornamelijk op de boulevards langs de zee zijn: de Kleter Pola (Nieuwe Boulevard) en de Uldovyll-pola. Hier is een keur aan cafés, restaurants en discotheken – alles een beetje deftig. Mensen die de voorkeur geven aan knusse eethuisjes en spontane cafés kunnen beter uitwijken naar Zest!

Ef Pajerrmana

[[Dit moet in SPARC, of wellicht bij iets over geografische namen i.h.a.]]
Ef Pajerrmana (een belangrijke winkelstraat in Tsjech) is een verbastering van Pājo Jerrše-mana, ofwel 'Brede Narcissenlaan'. Het woord mana voor 'laan' of 'wandelweg' komt alleen voor in het Cheetuc, het dialect dat op Lomky en Tigof wordt gesproken. Toevallig wordt het juist niet gesproken in het noordwestelijke deel van Tigof, waar Tsjech ligt. Dat hier toch het woord mana voorkomt, is een indicatie dat het Cheetuc vroeger in een veel groter gebied werd gesproken). Omdat Tsjech en Zest als belangrijke steden zich veel meer op Berref en Liftka richten, heeft het Cheetuc juist in dit deel van het district zijn betekenis verloren.


Halverwege de Kindis-avenū, bij het monumentale Kindis-lirrotiy (Koningsplein)[[check regiokaart!]], vinden we een gloednieuwe vestiging van het dure warenhuis Kriy-Super en er tegenover staat al meer dan dertig jaar de gevel van La Cloche Franēaise te glimmen, een gerenommeerd en populair restaurant. In 1982 kon u in de reisgids Uit in Spokaniė – nooit weg lezen hoe de Jugendstil-lampjes, de Thonet-stoeltjes, de placemats en de schoolborden met het menu van de dag voor de onbereisde Spokaniėr onbekende en exclusieve zaken waren.

Tegenwoordig zijn zulke elementen tot de kleinste eethuisjes in de meest achtergebleven gebieden doorgedrongen, en is het interieur van La Cloche Franēaise met zijn tijd meegegaan: met damast gedekte tafels, stoelen en verlichting van Italiaans design, glanzende menukaarten in een modernistische typografie. De aanbeveling 'European Kitschen', die ik in 1982 noemde vanwege die rare s, wordt tegenwoordig achterwege gelaten omdat het de gasten wel eens zou kunnen afschrikken.

Zutterseert (12.000 inwoners)

In Zutterseert aan de noordkust wonen veel vissers, maar hun schepen liggen in de vissershaven van het nabijgelegen Tsjech. Daarom is Zutterseert een enigszins saai plaatsje, met als enige bedrijvigheid de enorme metaalwarenfabriek van Meeta (hang- en sluitwerk, gaas en buizen). Deze fabriek is hier met overheidssteun in 1954 gebouwd, toen twee jaar ervoor alle kopermijnen in de buurt wegens uitputting werden gesloten. Omstreeks 1900 waren er in het gehele gebied tussen Zutterseert en Kūrānien wel een dozijn kopermijnen actief, maar een halve eeuw later waren er nog drie over.

Dit gebied is bekend onder de naam Zotiyl, en de koperen munten die tussen 1563 en 1969 als officieel betaalmiddel in omloop waren, werden daarom zotiylko genoemd [[zie kader hoofdstuk ...]]. Hoewel de kopermijnen alle gesloten zijn, is er in Zotiyl toch nog sprake van wat kleinschalige mijnbouw, want er zijn nog een kolenmijn (bij Zutterseert) en een ijzermijn (bij Sinto-Leerbā) in bedrijf. Beide mijnen zijn niet echt rendabel, maar het politieke beleid streeft nog steeds naar zo veel mogelijk economische onafhankelijkheid en daarbij hoort ook de exploitatie van zo veel mogelijk eigen grondstoffen, teneinde de import tot een minimum te beperken. Vandaar dat deze onrendabele mijnen met overheidssubsidie mogen blijven doordraaien.

In het centrum van Zutterseert vinden we het welhaast obligate Mārket-lirrotiy ('Marktplein'), dat op een merkwaardige manier bol staat. Het midden ligt een meter hoger dan de kanten – het lijkt wel een geplaveide terp. Rondom het plein staan een aantal oude huizen met luifels en galerijen waaronder vroeger de groente- en fruitmarkt werd gehouden. Nu drijft de economie hier op een paar cafés en eethuisjes. Verder is hier een gek winkeltje waar ze ansichtkaarten uit de hele wereld verkopen – als je je buren wilt imponeren met een plaatje uit Tibet is het eenvoudiger om dat hier in Zutterseert te kopen. Het winkeltje wordt gedreven door een jong stel uit Charleroi, en dat verklaart wellicht waarom er wel Waalse, maar geen Vlaamse kaarten verkrijgbaar zijn ...

Sinto-Leerbā (170 inwoners) en Cōltehynne-Vender (240 inwoners)

Omstreeks 1910 woonden in deze twee dorpjes samen ongeveer 2000 mensen, voornamelijk mijnwerkersfamilies, Toen tussen 1950 en 1960 alle mijnen (behalve de ijzermijn) gesloten werden, is het aantal inwoners drastisch teruggelopen. Tientallen van de aardige mijnwerkershuisjes die veelal direct aan het strand lagen, werden verlaten en vielen ten prooi aan weer en wind. In de jaren tachtig van de 20e eeuw is er een grootscheepse restauratiecampagne op gang gekomen en momenteel worden een dertigtal voormalige mijnwerkershuisjes als vakantiehuisje verhuurd.

Ze liggen alle prachtig aan het strand, tussen de twee dorpen in, en worden vooral verhuurd aan Spokaniėrs die van windsurfen en zwemmen houden. Als de zee te koud is voor de watersport, kan men altijd nog 10 km het binnenland intrekken, naar het meer beschutte Puriy-meer [[zie hieronder]].

Vlak bij Sinto-Leerbā vinden we een paardenfokkerij waar de gerenommeerde mynalls vandaan komen. Dit zijn egaal grijze rijpaarden, met een dermate grote status dat ze wel 'de Rolls Royce van de paarden' genoemd worden. Mensen van adel en een aantal andere zeer chique families mogen zonder speciale toestemming een mynall aanschaffen (als ze het zich financieel kunnen veroorloven), maar als men wat lager op de sociale ladder staat, moet men speciale toestemming van de Mynall-meeg ('Mynall-raad') hebben – een soort ballotagecommissie die beslist wie een mynall mag bezitten en/of berijden, en wie niet. Met betrekking tot dit uitermate prestigieuze rijpaardenras bestaat er in Spokaniė duidelijk nog een klassenmaatschappij![[kader]]

De Mynall-gālk ('Mynall-fokkerij') van Sinto-Leerbā is na afspraak te bezoeken. Afspraken kunnen gemaakt worden bij de SEQU-vestigingen in Zutterseert en Kūrānien, en bij de dierenarts die aan de fokkerij verbonden is (Sara Dromāna, Arānka-terf, Sinto-Leerbā, 7022-Manes-Puriy, tel. (073) 3007875). De dierenarts is zelf meestal niet te bereiken, maar haar assistent kan alles regelen. Van bezoekers aan de fokkerij wordt verwacht dat ze 'decent' gekleed gaan. Toeristen in korte broeken en op slippers zijn dus niet welkom. Verder is fotograferen of filmen er ten strengste verboden, maar er zijn wel mooie ansichtkaarten en informatieve dvd's te koop (prijzig!).

Mynalls

De egaal grijze mynalls zijn werkelijk prachtige paarden om te zien. Maar ze hebben ook een aantal minder aantrekkelijke kanten. Ze zijn zeer eenkennig en koppig, en zijn bovendien vatbaar voor allerlei kwalen waar andere paarden geen last van hebben. Het meest berucht is wel de chronische diarree waar ze vrijwel allemaal aan/onder lijden. Een hoop steden zijn voor mynalls dan ook verboden gebied, want de grote plassen diarree die met veel gespetter op het plaveisel terechtkomen, zorgen voor onsmakelijke situaties. Ook de Spokanische Spoorwegen weren deze chique paarden uit hun speciale paardenwagons.

Vanwege de status die mynalls toegedicht krijgen zijn ze eigenlijk alleen goed genoeg als rijpaard. Het wordt te min voor ze geacht om een rijtuig te trekken, en als echt gebruiks- of werkpaard (bijvoorbeeld om schaapskuddes bijeen te drijven) zijn ze natuurlijk absoluut ongeschikt – niet alleen vanwege hun status, maar ook vanwege hun fysieke eigenschappen. Het zijn 'fijnbesnaarde, raszuivere, edele dieren', zal een mynall-liefhebber zeggen, maar een wat nuchterder Spokaniėr interpreteert dat gewoon als 'zwakke, ziekelijke, doorgefokte beesten'.

De excentrieke baron Ardiysto Itārzatreef Rifo Troef-Kešamrater, die eind jaren tachtig Burgemeester van Ajertaliy was, reed in zijn vrije tijd op een mynall die getooid was met een hoge hoed!


De Westhoek van Tigof

Het westelijke deel van Tigof is een vlak landbouw- en veeteeltgebied waar de bevolking zich concentreert in de steden Zest, Sinto-Alycro, Trā en Ajertaliy. Ten oosten van Sinto-Alycro vinden we uitgestrekte maļs- en korenvelden, tot aan de beboste uitlopers van het Tjokky-gebergte. Hier is voor de toerist niet veel te halen.

Zest (31.000 inwoners)
Zest is een oud universiteitsstadje aan de onbevaarbare Gāp, waarin halverwege een stuwmeer is gecreėerd met een waterkrachtcentrale die berucht was door zijn frequente storingen. Tussen 1970 (de opening van de centrale) en 1985 (de renovatie ervan) had elk huishouden in Tsjech en Zest een grote hoeveelheid kaarsen in voorraad, en moest de avond dikwijls met gezelschapsspelletjes doorgebracht worden omdat de tv weer eens verstek liet gaan. Mede onder sterke druk van de universiteit in Zest, die zo'n frequente stroomuitval vanwege al zijn computers en laboratoria niet kan dulden, is een continue elektriciteitsvoorziening tegenwoordig gegarandeerd.

Zoals het een universiteitsstad betaamt heeft ook Zest veel op cultureel gebied te bieden. Heel aardig is het Fisa-museem (Vismuseum) met onder meer de meest uitgebreide bibliotheek met prentenboeken die er bij mijn weten bestaat. Ook het Tigofs Museum voor Moderne Kunst is een attractie. Er is altijd wel wat gaande: concerten, cursussen, seminars of workshops.

Zest heeft verder veel antiquariaten en ook het aantal antiek- en curiosawinkels neemt snel toe. Studenten krijgen in deze winkels vaak korting en daar schijnen ze vaak gebruik van te maken door antieke spulletjes aan te schaffen en weer voor een hoop geld door te verkopen. Studenten die kunstgeschiedenis studeren, weten vaak beter wat de boel waard is dan de ad-hoc-antiquairs die hun nering meer als een souvenirwinkel, leuk voor de toeristen, zien.

[[CHECK plattegrond]]Het oude centrum van Zest wordt omringd door een soort slotgracht die in verbinding staat met de Gāp. Dit stadsdeel wordt gedomineerd door de gebouwen van de universiteit en andere gewichtige instituten. In het middelpunt hiervan staat de Kleter Cātedralo ('Nieuwe Kathedraal'), een vaal-olijfgroen gepleisterde kolos, ingewijd in 1822. Het sobere neoromaanse uiterlijk doet niet vermoeden dat het interieur een grote neogotische kermis is. Een professor van de universiteit schreef in 1830 in een plaatselijke krant over deze kerk: ef prōltōt mabys rifo eft mósliy bamico mabysarelije pai ef sketsos rifo eft totrumpetos ('het reine geluid van een heldere kerkklok wordt binnen overstemd door het geschetter van een fanfare').

Dat de kerk deze twee contrasterende bouwstijlen in zich verenigt, is te verklaren door de wijze waarop de bouw is aanbesteed. De bouwmeester stamde uit Hoggebim en bouwde een kerk volgens de simpele ergynische traditie; het neoromaanse uiterlijk is dan ook niet meer dan een veredelde vorm van het traditionele bouwen op Liftka – en inderdaad, als we de toren van de kathedraal weg denken, resteert er een gebouw dat doet denken aan een uit de kluiten gewassen Ergynne-kerk.

Ook het interieur had de bouwmeester in deze simpele stijl gedacht. Maar dat vond de bisschop van Asjetto veel te sober – te 'ergynisch'. De rooms-katholieke geestelijke wenste een 'rijkdom aan decoratieve elementen die de rooms-katholieke leer waardig zijn'. De bouwmeester kon zich niet vinden in de suggesties die de bisschop en zijn raadslieden met betrekking tot een echte katholieke decoratieve symboliek aandroegen, en heeft zich van de voltooiing van de kerk gedistantieerd. Toen is er een Franse kunstenaar naar Zest gehaald om het interieur aan te kleden. Gelukkig moest hij met zijn handen van het exterieur afblijven.

Het beste restaurant in Zest is Ef Krurs ('De Muren') aan de zuidoostkant van de ringgracht, die hier Opper-Krur ('Oostmuur') heet. Op vrijdag en zaterdag is de zaak altijd stampvol, maar de deftige ambiance, de voor Spokaniėrs minder gangbare menukeuze en de hoge prijzen zorgen ervoor dat door de week veel tafels onbezet blijven. Dit restaurant is ingericht in traditionele stijl, wat wil zeggen dat de tafels met schotten aan het oog onttrokken zijn, zodat men niet in het zicht van anderen zijn eten naar binnen hoeft te werken.

Om de enkele gast die op een doordeweekse dag komt eten, toch het idee te geven dat hij in een gezellige ambiance verkeert, wordt er continu een bandje met geroezemoes en onderdrukte lachsalvo's afgedraaid. Omdat men achter schotjes zit, en de rest van het restaurant nauwelijks kan overzien, werkt het kunstmatige achtergrondgeluid nogal suggestief: men krijgt inderdaad de indruk dat men in een volle zaak vertoeft. Des te groter is de deceptie als men vanachter zijn schotje vandaan komt om naar het toilet te gaan of om te betalen. Dan komt het lege restaurant met al dat onzichtbare geroezemoes extra spookachtig over.

Sinto-Alycro (7500 inwoners) en Trā (1400 inwoners)
Sinto-Alycro lijdt eronder dat zijn buurstad een universiteit heeft, waar er ambiance en status heerst. Sinto-Alycro heeft weliswaar zijn badstrand met camping, maar die liggen twee kilometer verder aan de kust, en het stadje zelf is een nogal doods gat dat economisch afhankelijk is van de zuivelfabriek en de destilleerderij waar druivenschillen verwerkt worden tot een digestief met de naam alyc; het doet denken aan de Italiaanse grappa of de Franse marc, en bestaat in twee varianten: een zoete variant met een alcoholgehalte van 20% en een 'droge' soort van 40%. De naam alyc is afgeleid van de plaatsnaam, maar refereert ook aan het werkwoord alycre dat 'droogleggen' of 'stranden' (van een schip) betekent. Allemaal betekenissen die in associatie met het hoge alcoholpercentage tot de nodige borreltafel-grappen leiden.

In 2006 is er een roeibaan geopend (de enige in Spokaniė), ondanks heftige protesten van de plaatselijke bevolking. De ruim 2 km lange en 120 m brede waterstrook ligt ingeklemd tussen de stad en het duingebied zodat het veel recreatieve en natuurruimte heeft opgeslokt. De gemeente had gehoopt dat de roeibaan een impuls aan de locale economie zou geven, maar de mensen die een paar keer per jaar door een roeiwedstrijd worden gelokt, stellen voor de economie niet veel voor. Leden van de locale roeivereniging kunnen er buiten de wedstrijden altijd voor hun plezier roeien – helaas zijn incidentele roeiliefhebbers (toeristen) niet welkom.

Trā is voor de meeste Spokaniėrs een bekende naam omdat bij dit stadje de haven met de veerbootverbindingen naar Lomky en Minde ligt. Trā presenteert zichzelf graag als vestingstad, maar is feitelijk niet meer dan een dorp waarvan het centrum zich verschuilt achter een paar afgebrokkelde muren. Het is de geboorteplaats van de bekende bariton Qurt Hāstāf-C’ra die tegenwoordig in Tsjech woont. Hij wordt wel de 'Pavarotti van Spokaniė' genoemd, een nogal gedurfde vergelijking. Feit is in ieder geval dat ook voor Qurt Hāstāf fikse toegangsprijzen betaald moeten worden en dat de artiest tot de rijkere Spokaniėrs gerekend mag worden. Daarom waarderen de bestuurders en inwoners van Trā het des te meer dat de man een keer per jaar gratis wil optreden op het marktplein, tegenover zijn geboortehuis. De huidige bewoners van dit huis schijnen hun balkonnetje en de staanplaatsen achter hun ramen voor grof geld te verhuren aan hen die tijdens de overigens gratis openluchtvoorstelling op de 'eerste rang' willen zitten.

Blufklirrotiy en Ākevildul

Vanuit Ajertaliy kun je via een grindweg het binnenland in, naar de dorpjes Blufklirrotiy (290 inw.) en Ākevildul (300 inw.) tegen de uitlopers van het Tjokky-gebergte. Het verhaal gaat dat in deze dorpjes de knapste mensen van Spokaniė wonen; inderdaad valt het op hoeveel mannen en vrouwen hier rondlopen met golvend zwart haar, een gezonde bruine huid en grote donkere ogen. Of dat uw schoonheidsideaal benadert, kan ik niet uitmaken, maar het Spaanse uiterlijk van deze dorpsbewoners is beslist opvallend.

Blufklirrotiy en Ākevildul waren in de 17e eeuw een nederzetting met Spaanse landarbeiders en bosbouwers die in dienst waren van de adellijke heren uit Trā en Qualā. Zij behoren tot een Spaanse gemeenschap die zich ooit rondom de Hildi-fonis heeft gevestigd, maar daar geheel is geassimileerd met de autochtonen. Een klein groepje Spanjaarden is min of meer geronseld door de landheren op Tigof, en ze werkten in dienst van de Spokaniėrs. Deze feodale verhoudingen hebben in de hand gewerkt dat deze 'gastarbeiders' zich nooit hebben gemengd met de autochtonen, en al drie eeuwen een enclave in deze dorpjes vormen.

Dat deze isolatie ook zijn nadelige kant heeft, is goed te merken: het aantrekkelijke uiterlijk camoufleert hier dikwijls enige vorm van achterlijkheid en autisme. Men zou verwachten dat een dergelijke Spaanse enclave tevens een katholieke enclave is. Maar gek genoeg zijn Blufklirrotiy en Ākevildul behoorlijk fanatieke Ergynne-dorpjes. De invloed van de 17e-eeuwse landheren was kennelijk zo groot dat de Spanjaarden hier ook het geloof van hun broodheren hebben overgenomen. Wellicht werden ze hiertoe niet gedwongen, maar stonden er privileges tegenover als ze het wel deden. Daarom vinden we in Blufklirrotiy een Ergynne-kerkje met een opvallende decoratie rondom de toegangsdeuren.

Het krullerige beeldhouwwerk van wijnranken waaruit slangen kronkelen en gedrochtelijke wezens in moeizame houdingen zich met armen en benen aan de wirwar van takken proberen vast te houden is onmiskenbaar geļnspireerd op de churriguereske stijl zoals die in de 18e eeuw in Spanje als reactie op de strenge Spaanse Renaissance opgang vond. Historici houden het erop dat Klesto Portāe (ca. 1750–1811), een bekend beeldhouwer uit Tsjech, verantwoordelijk is voor deze nogal kitscherige decoratie. Hij zou van het churriguerisme kennis hebben genomen middels een aantal schetsen van Spaanse bouwwerken die door iemand uit Spanje waren meegebracht.

Ākevildul (letterlijk: Acht-boom) heeft een aardig dorpspleintje met zeven eeuwenoude eiken. Hier vraagt u zich natuurlijk meteen af: waarom zijn het er geen acht? De verklaring voor deze discrepantie is even simpel als dramatisch: er stonden inderdaad acht eiken, maar een ervan is in 1955 door de bliksem getroffen en met een daverende knal uit elkaar gespat. De brokstukken vlogen zelfs door de ruiten van de huizen in de buurt.

Zulk natuurgeweld wordt door de eenvoudige dorpelingen uiteraard direct in verband gebracht met een straf van Erget/God, met een voorbode voor naderend onheil, of met anderszins bovennatuurlijke verschijnselen. Velen in het dorp wachten sinds die tijd met spanning af wanneer de volgende eik door de bliksem uit elkaar zal spatten, want dat lijkt de bedoeling van het noodloot te zijn. Als alle bomen op deze manier het loodje hebben gelegd, zal de wereld vergaan, zo denken sommigen.

Daarom wordt er bij de zeven resterende bomen regelmatig intensief gebeden en heeft men direct na de ramp een offerblok geplaatst waarop bij het Vollemaansfeest een geit wordt geofferd. Veel dorpelingen geloven dat al deze maatregelen helpen want de bliksem is immers al meer dan een halve eeuw niet meer teruggekeerd. Grote verontwaardiging rees er in het dorp toen de burgemeester van Qualā (de gemeente waaronder het dorp ressorteert) in 1958 voorstelde om de naam te wijzigen in Hefergvildul (Zeven-boom).

'En wat moeten we na de volgende blikseminslag? Wonen we dan soms in Sersvildul, en dan in V’rvildul, Fārvildul, Durvildul, Perd’rvildul en Eervildul? En wellicht nog even in Zerāvildul (Nulboom!) als de wereld vergaat?' jammerde het dorpshoofd in een radioprogramma (televisie was er toen nog niet).

Gelukkig valt er ook nog iets positiefs te melden: de wijnstokken rondom het dorp leveren een van de voortreffelijkste witte wijnen van Spokaniė, en bijgevolg heeft het dorp een zekere gastronomische faam, aan den lijve te ondervinden in maar liefst vijf herbergen. Uiteraard is de Spaanse invloed hier goed merkbaar.

De Zuidkust van Tigof

Een smalle, tamelijk vlakke strook met land- en wijnbouw wordt aan de noordkant begrensd door de uitlopers van het Tjokky-gebergte, en aan de zuidkant door de steil uit zee oprijzende kust. Op enkele plaatsen liggen er onder aan de steile rotswanden beschutte strandjes die via trappen, plankiers en paadjes zijn te bereiken. Bij het dorp C’rqurzjōm is er zelfs een camping naast het strandje.

De verbindingen tussen de vruchtbare kuststrook en de bergen in het binnenland zijn nog steeds slecht. We moeten ons behelpen met een paar moeilijk berijdbare onverharde wegen vol haarspeldbochten. De kustbewoners hebben de bergen daarom altijd gezien als een dreigende barričre waarachter boze geesten en heksen vrij spel hebben. Bergbewoners die over de smalle paden naar de kust kwamen om daar handel te drijven en voedsel te kopen werden dan ook altijd met achterdocht en angst bejegend. De argwaan die de relatief welvarende kustbewoners jegens de arme bergbewoners koesterden is altijd een goede voedingsbodem geweest voor griezelverhalen en anekdotes, die ook tegenwoordig nog graag aan elkaar verteld worden.

In 1973 verscheen er bij uitgeverij Literariy Instituša in Zest een bundel met verhalen die gebaseerd zijn op de volksvertellingen van Tigof. Een van die verhalen (van de schrijver Ung Krodur-Frec’r) sluit mooi aan bij het volksgeloof dat er met de bergbewoners die naar de kust komen altijd wat aan de hand is. Ik wil u dit verhaal niet onthouden.[[kader]][[dit verhaal maar liever ergens apart bij TEKSTEN]]

De dode vrouw spreekt

[[tekst te lang.]]
Een arme marskramer liep eens tegen het vallen van de avond richting Etercōtiy-s’rt. Op een driesprong trof hij een dode vrouw, die op een rotsblok zat. De vrouw sprak hem aan, vroeg waar hij zo laat nog heen ging en of hij goede zaken gedaan had. Hij antwoordde haar beleefd, maar keek daarbij de andere kant op want ze was ijselijk om te zien. Delen van haar gezicht waren weggerot en je kon de maden in de gaten zien rondkruipen.

'Ach,' klaagde de vrouw, 'ik begrijp dat u het niet breed heeft, maar toch benijd ik u. Het zwaarste leven is nog dragelijk in vergelijking met de saaiheid van het dodenrijk, ook al kennen wij geen gebrek. Ik zou er het Schoonste Geschenk voor over hebben om nog eenmaal door een man omhelsd te worden.'
'Wat is dat, het schoonste geschenk?', vroeg de marskramer.
De dode vrouw haalde een vel papier tevoorschijn. 'Dit ziet eruit als een gewoon stuk papier. Maar alles wat je hierop schrijft is eeuwig.'

De marskramer zag daar niet direct het nut van in, maar omdat het uit het dodenrijk kwam dacht hij dat hij er wel goed geld voor kon maken, en dus was zijn begeerte gewekt. Hij zette zijn kiezen op elkaar en omhelsde de vrouw, die ook nog eens adembenemend stonk. Een ogenblik later was ze in het niets verdwenen en borg hij het papier in zijn ransel.

Die avond in de herberg van Igeeriy wilde de marskramer uitrekenen wat hij die week verdiend had. Hij pakte een stuk papier (toevallig het papier van de dode vrouw) en een potlood uit zijn ransel en noteerde een paar cijfers. Maar zie, in plaats van getallen stond daar de beginregel van wat later het Spokanische volkslied zou zijn: Onze legers trekken wegen en het volk gebruikt ze. Geėrgerd streepte hij de regel door, en begon opnieuw aan zijn sommetje. Daar verscheen echter de tweede regel van het latere volkslied. De marskramer werd woedend, frommelde het papier tot een prop en slingerde het in een hoek van de gelagkamer, waarna hij naar bed ging.

Toen hij in de nacht lag te piekeren over het gebeurde kreeg hij spijt van zijn daad, en ging naar beneden om het stuk papier te zoeken. Het lag er nog, alleen was het weer geheel blanco geworden. Hij borg het onder zijn hoofdkussen en legde zich opnieuw te rusten. Nauwelijks had zijn hoofd het kussen geraakt of het papier veranderde in een zwaan, die zo fors was dat de marskramer bijna zijn bed uit rolde.

Nu kreeg hij het echt benauwd. Wat zouden de consequenties zijn van dit geschenk uit het dodenrijk, vroeg hij zich af. Intussen zat er een fikse zwaan naast hem in bed, die schrander om zich heen keek. De marskramer dacht een hele tijd na in welke vorm hij de zwaan moest aanspreken, en koos ten slotte de dierlijke vorm (waarbij een dier hoffelijk wordt aangesproken). De zwaan richtte een minutieus kraaloogje op hem, stak de snavel in de veren en sliep in.

Geruime tijd nog bleef de marskramer klaarwakker, maar blies ten slotte de kaars uit. Het werd voor hem een onrustige nacht, waarin hij enkele malen zijn hand uitstrekte om naast zich de stugge kammetjesstructuur van de veren te voelen, met daaronder een duidelijke lijfswarmte.

Maar uit de veren was hij de volgende morgen weer vroeg, evenals de zwaan (als je dat kunt zeggen van een vogel), en samen verlieten ze de herberg. De zwaan liep met de marskramer mee. Toen ze een eindje buiten het dorp waren, werd het beest ineens ontzettend spraakzaam, het kletste hem zowat de oren van het hoofd. Hij memoreerde hun intieme nacht, de tragiek van het bestaan, en het duel tussen de edellieden om de Pegrevische prinses Elveg waardoor de geschiedenis toch een andere wending genomen had, kortom de marskramer werd niet vrolijk van al die pedanterie.

Terwijl de zwaan zich met zichtbaar genoegen door een zin vol mitsen en benevens heen praatte, kwam hen een Ergynne-priester tegemoet die de marskramer aanhield. De zwaan waggelde, geheel opgaande in zijn betoog, verder.

'Wie heeft daar het hoogste woord?', vroeg de partes.
'Een zwaan, maar een eigenwijze', zei de marskramer.
'Zwaan? Ik ben gek op zwaan. Wat moet die kosten?'
De marskramer noemde een bedrag van één zotiylko.
'Inclusief?', vroeg de partes, 'geslacht, geplukt en schoongemaakt?'

De marskramer zuchtte, want hij kende dit: de geestelijke was meer begaan met zijn maag dan met het armelijk geploeter van een rondreizende gelovige. Dus haastte hij zich te stellen dat de veren natuurlijk van hem bleven.

'En het slachten dan, en de rest?', vroeg de partes.
'Man, slachten is toch je vak!', riep de marskramer quasi-getergd.

Daarmee was de koop bedongen. De marskramer moest plukken en schoonmaken, wat hem veel tijd gaf om te gedenken dat priesters altijd het vlees uit de brūe weten te scheppen. Hij ontdeed de zwaan van veren op het erf van de Ergynnekerk bij Melbech[[kader]], borg de vliegpennen zorgvuldig op en verzamelde het dons in een linnen zak.

Nu was de middag al half verstreken, en de marskramer betreurde het dat hij de avondmarkt te Etercōtiy-s’rt, waarop hij zijn zinnen gezet had, nu niet meer zou halen. Somber gespte hij zijn ransel vast, nam de zak dons op, en sjokte richting Melbech, bij gebrek aan een andere bestemming.

Maar ineens verlieten zijn voeten de weg en werd hij van de grond getild. Het dons was zo licht dat het opsteeg, zak en al, en de marskramer zweefde als aan een ballon voortgesleept boven het land. Omdat hij het afgelopen etmaal al zo veel had meegemaakt, onderging hij dit alles met geamuseerde gelatenheid.

Zo'n uitzicht had hij van z'n leven nog niet gehad: de vlakte van Etercōtiy, de bergtoppen erlangs die hij kon aanraken, de bossen als groene wolkjes beneden, de koeien en schapen als kevertjes en de mensen als stipjes. En zie, daar in de verte doemde het stadje Etercōtiy-s’rt op. Onder hem zag hij over de weg een stoet van boerenkarren erheen trekken, en hij realiseerde zich dat hij nog op tijd kon zijn voor de avondmarkt, dat festijn van handel en feestgedruis. Hij begon trouwens een lamme arm te krijgen, maar merkte dat, als hij omlaag wilde, hij in gedachten zijn gewicht naar zijn voeten moest verplaatsen.

Even buiten het stadje landde hij op een open plek in een stukje bos, en tien minuten later betrad hij het marktterrein, op tijd nog om een goeie plek te bemachtigen. Hij stalde zijn schamele koopwaar rond zich uit, ging op de grond zitten en begon de zwanenveren tot schrijfgerei te snijden, waarbij hij riep: 'Mooie pennen! Duidelijk schrijvend! Gaan lang mee!'

Nu was er in het stadje en in de wijde omgeving daarvan een grote en verklaarbare behoefte aan pennen: ganzen werden er niet gehouden in de streek en zwanen niet gejaagd, beide omdat ze heilig waren, maar wel had de plaatselijke landheer een jaarlijkse schrijfwedstrijd ingesteld om het volk te verheffen, verplicht voor iedereen boven de 15, op straffe van een hoge boete. Daar wist de marskramer natuurlijk niks van; hij dacht dat het iets te maken had met hun merkwaardige herkomst dat zijn pennen zo gretig aftrek vonden.

En ook daar stak wel wat in. Velen die er een kochten, probeerden hem gelijk uit, en tot hun verbazing verschenen er dan, elke keer weer, regels van het Spokanische volkslied (dat toen nog onbekend was). Het gerucht dat de marskramer 'zelfschrijvende pennen' verkocht ging als een lopend vuurtje rond, zodat hij binnen de kortste keren los was. Hij verhoogde telkens de prijs, en de laatste verkocht hij bij opbod voor zes keer zoveel. Er waren zelfs mensen die dachten dat al zijn koopwaar wel zo bijzonder zou zijn, dus ook garen en band, kleine frontpersjes en snuisterijen gingen grif van de hand.

Aan het eind van de avond, terwijl het volk temidden van fakkels danste en zoop, besefte de marskramer dat hij die dag meer verdiend had dan anders in een heel jaar. Hiervan raakte hij zo buiten zinnen dat hij riep: 'een rondje voor de hele stad!' Dat liet men zich geen tweemaal zeggen: de schenksters stroopten hun mouwen op, uit de pakhuizen rolden vaten wijn en bier, en ook de duurdere alcoholica vloeide rijkelijk. Etercōtiy-s’rt telde die avond het tienvoudige van zijn populatie, en onze brave marskramer was, toen de rekening kwam, het tienvoudige van een maandinkomen kwijt.

Zowel ontnuchterd als tamelijk dronken zocht hij ten slotte diep in de nacht een logement op, waar er nog net een zolderkamertje vrij was. Dat hij best nog een mooie winst over had, viel voor hem in het niet bij het feit dat hij een fortuin had weggegooid. Hij vervloekte zijn eigen lichtzinnigheid, maar meer nog dan dat knaagde de vertwijfeling aan hem: had hij de waarde van dat papier niet verkeerd ingeschat, had de dode vrouw hem nu belazerd of niet?

Even sliep hij in, maar ontwaakte door een vreemde kou die langs zijn gezicht streek. Daar, in een hoek van de kamer beschenen door het maanlicht stond de dode vrouw, ditmaal met een bord eten in de hand. Ze keek ernaar en rook eraan, mompelend: 'het smaakt niet, het smaakt me niet meer'. Uit haar ooghoek viel er een made in het bord. Toen ze de marskramer rechtop in bed zag zitten, grijnsde ze naar hem. Verwijtend richtte hij het woord tot haar: 'U had het over het schoonste geschenk – en alles wat ik krijg is verwarring.'

De dode vrouw zette het bord neer en trok een uitleggerig gezicht, voor zover dat ging met haar weggevreten trekken. 'Kijk,' sprak ze, 'wij doden ontbinden in heimwee. Doden en levenden zijn weliswaar verenigd in de reidans van de tijd, maar voor ons is het nooit meer hetzelfde. Daarom is ons verlangen zo groot. Wij zijn al even dwaas als de levenden, we kunnen moeilijk afstand doen. Maar u, die in de handel zit, moet snappen dat niet elke aanbieding een koopje is. Die omhelzing van u was trouwens ook niet alles. Wat dat betreft bent u, met uw twee maanden verdienste op één avond, beter af dan ik. Maar wezenlijk is dit allemaal niet. Wat wezenlijk is, is te gaan in dit land, je te verbazen, zijn bewoners te ontdekken, er te zijn onder de Spokanische wolken, je hand in de rivieren te steken en je voeten in het zeewater. Alles wat u doet, alles wat u gedaan hebt, is ingegeven door dit land, is dit land. Het is ons bestaan, ons leven en onze dood.'

Ze zuchtte. 'En hoe zou onze herinnering hieraan ooit geheel kunnen vervagen? Laat nu uw besef van wat het voor ons betekent even onontkoombaar zijn als mijn intrede in het dodenrijk. Want het Schoonste Geschenk is Spokaniė zelf.'
'Dan hebt u me iets gegeven wat ik al lang had', zei de marskramer zuur.
'Zeker,' sprak de vrouw, 'en omdat u dat een probleem vindt, doen we onze transactie teniet.' En daarmee loste ze in het maanlicht op, tezamen met het bord eten.

Naast zijn bed stond nog steeds de zak dons. Hoe zou het daarmee zijn? De marskramer tilde de zak op om te zien of hij nog zweven kon. Maar er zat geen beweging meer in. Nog even probeerde hij door op en neer springen los te komen van de grond, maar toen er nijdig gebonk vanuit de kamers eronder klonk, gaf hij zijn poging op. Een vreemde berusting kwam over hem. Hij legde zich weer te slapen, bedenkend dat hij er nog altijd een goeie slaapzak van kon maken. En niemand weet hoe het hem verder vergaan is.

Vertaling: Joost den Haan


Smeulende-haardliteratuur

'Blut-und-Boden', 'nationalistische sprookjes' en 'moralistisch geneuzel' – dat zijn enkele van de kwalificaties die het in Spokaniė zeer populaire Vabje-lo’buti-genre ('Smeulend haardvuur') worden aangewreven. En, toegegeven, met hun vele clichés en stoplappen kunnen deze vertellingen soms wat oubollig aandoen, terwijl het gehamer op de schoonheid, waarheid en onovertroffenheid van alles wat Spokanisch is menigeen terecht irriteert. Toch zit er tussen het kaf ook koren, en kan het genre dromerig of absurd zijn, wat het een zekere charme verleent.

De tijd waarin deze verhalen doorgaans spelen is een 'onbestemd verleden' ook wel 'gemengde tijd' genoemd, vaak met anachronismen en soms zelfs met verwijzingen naar de toekomst, maar dat verhindert niet dat ze in uiteenlopende kringen gretig gelezen en verteld worden, integendeel zelfs.

In de Smeulende-haardliteratuur wordt dus het land, een streek of een gemeenschap bezongen, de Spokanische natuur 'verklaard', of worden oudere volksverhalen zo veranderd dat er iets nieuws ontstaat. Deels pasticherend, met sprookjesachtige trekken (die laten zien dat het Spokanische sprookje vaak West-Europese verwantschap heeft; vergelijk: de Engelse folkloristen Iona en Peter Opie; de Russische folklorist Vladimir Propp), maar soms ook met elementen van satire, maatschappijkritiek, polemiek, 'broodje aap' of van 'just-so stories' (Rudyard Kipling!) – van alles is mogelijk. Ook religieuze connotaties, zowel ergynisch als katholiek, komen regelmatig voor.

Het is daarmee de laatste negentig jaar een uiterst productieve vorm, en zo met het land verweven dat het voor de reiziger de moeite waard is er kennis van te nemen. Misschien is het niet echt uniek te noemen, internationaal gezien, maar het feit dat het ook heden ten dage zo populair is onder volwassen lezers lijkt ons dat wel. Waarschijnlijk is het onderscheid tussen volwassen- en jeugdliteratuur, en ook tussen oud en modern, in Spokaniė minder groot dan elders in Europa.

Grondlegger van dit genre is Leffy Teecrā (1859–1932) met de verhalenbundel Eft rafanos luft ef vabjelira lo’buti ('Een vertelling bij de smeulende haard', 1912). Deze bundel werd bij het verschijnen nauwelijks opgemerkt, maar toen de historicus Teecrā vanwege zijn Hupster Sagamip ('Groot Sagenboek') in 1917 een beroemd man werd, kwam zijn bundel uit 1912 eveneens in de belangstelling. Het hierin ontwikkelde genre werd verder uitgewerkt door een groep schrijvers die zich Lo’buti-armtriffers ('Haard-aanwakkeraars') noemde. Enkele namen: Jysteryll Oftehynne-Gāres (1942–....; De reus Berref, zie hoofdstuk ...), Beja Leaner (1903–1977), Jān Camyra (1929–1980), en natuurlijk Ung Krodur-Frec’r (1931–....), van wie we hier[[??]] 'De Dode Vrouw Spreekt' publiceren.

Wat de niet-ingevoerde lezer zal ontgaan, maar iedere Spokaniėr direct doorheeft, is de verwijzing in het verhaal naar de componist/tekstdichter Hurfiy (1782–1833), ook wel de 'Zwaan van de Kjoep' genoemd. Krodur-Frec’r is een bewonderaar van de muziek van Hurfiy, maar heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat hij zijn teksten onverteerbaar vindt (dus het geschenk uit het dodenrijk is van meet af aan tamelijk dubieus!). Hij suggereert hier eigenlijk dat Hurfiy de tekst van het volkslied niet geschreven heeft (vindt hij dat dan een betere tekst?). Verder is het van Hurfiy bekend dat hij nu eens geen stom woord zei, dan weer vreselijk breedsprakig was, en soms wel twaalf uur achtereen aan het woord kon zijn, waarbij hij allerlei eigenwijzigheden debiteerde.


Melbech en Etercōtiy-s’rt

Een van de 300 inwoners van het dorp Melbech is de schrijver Ung Krodur-Frec’r. Naast zijn schrijfactiviteiten is de man ook een verdienstelijk beeldend kunstenaar en in 1980 besloot hij om een monumentje te maken op de plek waar het plukken van de zwaan gesitueerd zou kunnen worden.

Het kunstwerk is een vierkant geval van baksteen en glas, niet hoger dan anderhalve meter, met een nisje waar achter een dikke ruit één veertje te zien is, dat in een luchtstroom op en neer danst. Een ingenieuze vondst: achter het monument bevindt zich de Vjaqu-kloof, waardoor een constante wind trekt. Iets van deze wind wordt via een buis het monumentje in geleid, en houdt zo het veertje, dat met een stukje garen (een verwijzing naar de handelswaar van een marskramer) aan de bodem is bevestigd, halverwege de nis in beweging, zodat het lijkt te flakkeren als een witte vlam.

Het stadje Etercōtiy-s’rt (1400 inwoners) ligt aan de kust en hier wordt nog steeds elke vrijdag een weekmarkt gehouden waar groente, fruit en wijn de belangrijkste producten zijn. Wijn en fruit komt voor een groot deel van het šarkdomenn Sinto-Abenatošā in de buurt, en als er in het verhaal over een 'landheer' gesproken wordt, denkt men in eerste instantie aan een vroegere eigenaar van dit šarkdomenn. Dat een van de domenners vroeger ooit werkelijk een schrijfwedstrijd heeft georganiseerd kan door niemand bevestigd worden.


Het Puriy-meer en Manes-Puriy (24.000 inwoners)

Bijna al het overtollige water van het eiland Tigof verzamelt zich in de Cheetucjā die in een beroemde delta aan de zuidkust in de zee overgaat. Een paar eigenwijze stroompjes echter verlaten de Tjokky-bergrug niet via deze onstuimige rivier, maar komen samen in het Puriy-meer aan de noordkant. Het meer heeft geen afvoer, maar de toestroom en verdamping houden elkaar meestal in evenwicht. Alleen bij erg veel watertoevloed stroomt het meer zo nu en dan aan de noordkant over. Er ontstaat een wirwar van beekjes en het Sinto-Māgdalena klooster bij de kust is alleen nog wadend te bereiken, wat de aldaar wonende nonnen dan ook met blote voeten doen.[[dit klopt niet want er zit een bergrug tussen meer en klooster! Het gaat om een ander klooster]]

Aan de zuidrand van het meer, tegen de uitlopers van de bergen, ligt het stadje Manes-Puriy, groot geworden door de wijnhandel en de metaalindustrie die gevoed werd door de koper- en ijzermijnen in de buurt.[[waar zijn die mijnen?]] Tegenwoordig is ook het toerisme een bron van inkomsten, want het Puriy-meer trekt veel zwemmers en windsurfers en de wijnmarkt en druivenfeesten trekken veel mensen die belust zijn op feest en drank.[[kader]]

Een meer dramatisch evenement in deze stad is de buitengewone processie die elk jaar op 24 mei wordt gehouden. Hierbij sjouwen tientallen kinderen blootsvoets een vijf meter groot koperen beeld van de Martelaar van Puriy door de stad. Er zijn ook altijd veel Ierse en Poolse jongens en meisjes bij, aangevoerd met schoolbussen van overzee. Hun bleke bebloede voetjes steken schril af tegen de donkere kinderhoofdjes waarmee de steile stegen van Manes-Puriy zijn geplaveid, en de gemeente wijst ter verheerlijking van de Martelaar van Puriy elk asfalteringsplan voor de bobbelige straatjes resoluut van de hand.[[kader]]

Manes-Puriy heeft verder nog een mooi ingericht museum (Neno-seert) met als hoofdthema: geschiedenis en leven op Tigof. Verder is hier een verzameling aardewerk en primitief gereedschap tentoongesteld, afkomstig uit een grafheuvel aan de noordelijke oever van het Puriy-meer. Deze grafheuvel is in 1850 door de archeoloog William Fesk gedeeltelijk afgegraven om de inhoud ervan te onderzoeken. De activiteiten van Fesk zijn niet door iedereen in dank afgenomen, om het maar voorzichtig uit te drukken.[[zie hiervoor het kaderartikel op blz. /-/.]]

De autoweg naar Manes-Puriy

De aanleg van de snelweg tussen Manes-Puriy en Kūrānien ondervond aanvankelijk nog al wat weerstand. Toen in 1952 de plannen voor deze weg uitlekten hebben enkele politici een werkbezoek aan Tigof gebracht om de plaatselijke bestuurders van de noodzaak van goede wegen te overtuigen. In dit verband moet ook de naam van boer Moffain Lext-Hamiylle uit het dorpje Guanja-Figuera bij Kūrānien genoemd worden. Hij werd in dat jaar vereerd met een bezoek van de ministers van Landbouw en van Plattelandsontwikkeling, met hun beider echtgenotes.

Die moesten mee om het contact met de autochtonen wat soepeler te laten verlopen. De boer bood de hoogwaardigheidsbekleders twee emmers verse melk aan, en haalde met dit nogal onconventionele gebaar alle kranten. Dit was ook precies zijn bedoeling. Hoe de slimme boer het precies voor elkaar heeft gekregen is niet bekend, maar de snelweg is in ieder geval met een grote boog om zijn land heen aangelegd!

In de Kleter Hirdoegg schreef een journalist: Ef kelte lef ten pakāls helt – flectre ral eft weg-delt ('De boer met twee emmers melk – buigt de wegbedding nu om'). Dit is een duidelijke pastiche op de eerste twee strofen van een traditionele ballade, die luiden: Harbatjen lef ten pakāls lot – vende 'kara ef prusot ('Meid met twee zware emmers – gaat naar de rivier').

[mens/gr-kur40.bmp]

Op deze unieke foto (zomer 1952) zien we van links naar rechts: Elwe Brujeer-Atelva, Mariy Lext-Hamiylle (boerin, in Tigofse klederdracht), Clāst Brujeer-Atelva (Minister van Landbouw), Hesta Clošer-Edisōn, Fala Clošer-Edisōn (mejōje van Tigof), Carola Ferken Heles-Hācōstater (Minister van Plattelandsontwikkeling). Op de voorgrond de twee emmers melk. En waar is de boer? Wel, die heeft de foto gemaakt, en kon hieraan nog een leuk centje verdienen, want de kranten waren maar al te gretig om deze te publiceren. Geen van de personen is nog in leven.


De Wijngildes

Manes-Puriy, Ÿrnajecū, Sinto-Manta en Noniy (de laatst twee op de Javes-mōliy [[zie ...]]) zijn bekende Wijngilde-plaatsen. Een Wijngilde (Sectā-toylāmos) was oorspronkelijk een soort vakbond voor wijnbouwers, maar ontwikkelde zich tot een club van wijnproevers die bepaalt welke wijn van Tigof u op welke wijze bij welk gerecht voor welke prijs dient te drinken. Tegenwoordig zijn de Wijngildes ook nog een abstractie geworden, die associeert met de intieme theatertjes waar wijn-drinken en toneelspelen hand in hand gaan, met folkloristische feesten en met gastronomische wedstrijden en bacchanale eetfestijnen.
[[spok-019 CDR.Jos; Wijngildefeest in Manes-Puriy; hier wordt niet alleen gezopen maar ook genoten van muziek en theater]
[[foto van uithangbord, zie UIS]]


De dolende Ier

Ooit was ook Kenneth Cole zo'n Iers jongetje. In 1972 kwam hij met zijn schoolklas in Manes-Puriy aan en het werd hem al gauw duidelijk dat het geen gewoon schoolreisje was: de hele klas was uitverkoren om samen met Spokanische en Poolse kinderen het koperen beeld te dragen. 'Nooit van mijn leven', moet Kenneth toen gedacht hebben. Speciaal voor deze reis had hij van zijn oma nieuwe schoenen gekregen, en nu zou hij die nog uit moeten trekken ook? Hij ontvluchtte de groep en kon zich verschuilen in de kajuit van een bootje dat toebehoorde aan een oude visser die allesbehalve gediend was van de processiepoespas.

De voorbereidingen voor de processiefeesten en ook de processie zelf namen iedereen zo in beslag dat Kenneth in het geheel niet vermist werd, laat staan dan hij gemist werd. Pas bij het vertrek terug naar Ierland voegde hij zich weer bij de groep. Maar de vriendschap met de visser zou nooit vervagen, en toen Kenneth tien jaar later opnieuw naar Manes-Puriy kwam was dit om die visser te ontmoeten. Deze lag op zijn sterfbed en Kenneth was erbij toen hij stierf; het bootje werd aan hem nagelaten. Kenneth besloot om daarop te gaan wonen, en dat doet hij tot op de dag van vandaag.

Alleen, een ligplaats voor het scheepje had hij niet. Een verblijfsvergunning voor Spokaniė had hij evenmin. Kenneth was gedoemd om als 'toerist' rond te zwalken op het Puriy-meer. Nergens kon hij langer dan twee nachten aan de wal. Nergens mocht hij wonen. Hij zwalkte op het Puriy-meer, als een Vliegende Hollander in miniatuur. In 2005 kreeg hij een verblijfsvergunning en sinds die tijd woont hij in een huisje aan de haven. Het bootje heeft hij nog.


Het Tjokky-gebergte

In de westelijke helft van het Tjokky-gebergte ontspringt de Cheetucjā, die eerst nog een heel eind door het oostelijke deel stroomt en vervolgens door het zuidelijke deel van de Mari-mōliy [[zie ...]] naar een moerassige delta bij zee. P> In het brongebied van de rivier liggen aan aantal šarkdomenns die zich alle met de wijnbouw bezighouden. Hier wordt voornamelijk een rode wijn geproduceerd die herinnert aan Beaujolais of Bourgogne. Vanwege de kleur wordt dit Kursuus-sectā ('Bloedwijn') genoemd. De landgoederen bottelen hun wijn meestal zelf, maar in de streek direct ten zuiden van de rij landgoederen wordt de wijn in vaten verkocht aan de bottelaars in Manes-Puriy.

Buiten het dal dat de Cheetucjā heeft uitgeslepen is het gebergte praktisch ontoegankelijk. Donkere bossen en stenige hellingen jagen bijna alle toeristen weg, maar trekken wilde zwijnen, berggeiten, vossen en herten aan. Midden in de woestenij liggen de plaatsjes Ÿrnajecū (4400 inw.) en Huron-s’rt (2000 inw.), te bereiken over slechte kronkelwegen die na elke regenbui bezaaid liggen met stenen of zelfs gehele rotsblokken. (Sinds 2002 is er een gloednieuwe weg naar Ÿrnajecū waarmee de onverharde, maar mooie weg over de 520 m hoge Najec-pas vermeden kan worden.)

In Ÿrnajecū is het Wijngilde actief en kun je eind september, begin oktober, allerlei feestelijkheden verwachten. De faciliteiten voor vreemdelingen zijn echter minimaal. Slapen kun je in de twee schamele hotelletjes en de herbergen; eten kun je in een pizzeria en een traditioneel restaurant. Ten slotte is er nog een wijnproeflokaal, geėxploiteerd door het wijngilde. Al deze etablissementen zijn het gehele jaar open en voornamelijk bestemd voor de autochtonen. Ook de toerist is hier welkom maar de communicatie verloopt moeizaam als je niet een paar woordjes Spokaans spreekt.

Het andere stadje is Huron-s’rt, achter de bomen weggestopt in een winderig dal en met een centrum omringd door een gekanteelde muur die de tocht buiten de stad houdt. De bewoners leven van een bescheiden meubelindustrie en verder is er een vleeswarenfabriek waar ze heerlijke paté en worst maken van de wilde zwijnen, fazanten en herten die hier de bossen bevolken. Huron-s’rt is een van de weinige gemeentes in Spokaniė waar nog het 'publieke jachtrecht' (kofano ierquā-jabink) in stand gehouden wordt. Dit houdt in dat alle inwoners van de stad in de omringende bossen mogen jagen (mits ze een schietdiploma hebben).

Vrijwel overal in het land is dit eeuwenoude recht opgeheven en mag er alleen nog gejaagd worden door mensen die jager van beroep zijn. Jagen als vrijetijdsbesteding is in Spokaniė zo goed als onmogelijk, zeker in de Ergynne-gebieden. Het geloof verbiedt immers het doden van dieren, anders dan voor het gebruik als voedsel, en bovendien mag een gelovige alleen doden als hij/zij daarvoor een speciaal privilege van een priester heeft ontvangen, de riyts genoemd.

Toeristen die in Huron-s’rt willen overnachten kunnen zich bij het politiebureau vervoegen omdat men daar kan bemiddelen bij een aantal B&B-adressen (feitelijk gezinnen van politiemensen die op die manier een centje bijverdienen). Let op dat buitenlanders nooit mogen jagen, ook niet in gemeentes met een 'publiek jachtrecht'. Dit verbod volgt impliciet uit het gegeven dat buitenlanders nooit een Spokanisch schietdiploma bezitten.

Langs de oever van de Cheetucjā liggen een aantal dorpjes, en verder loopt er een spoorlijn waarover de kolentreinen af en aan denderen. De enige plek waar er op toeristen gerekend is, is de wegs’rt Wārf-klarb’r, op het eilandje Ibesto midden in de rivier. Vanaf de hoofdweg die Kūrānien in het noorden en Sinto-Jeny aan de zuidkust met elkaar verbindt – de enige belangrijke weg door het gebergte – kun je Wārf-klarb’r gemakkelijk bereiken.

© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan

19 juli 2011