Spokanisch Archief  

Het district Neze

Algemeen

Het district Neze is de oostelijke helft van het eiland Lomky, met 183.000 inwoners en een oppervlakte van 1.142 km². Het is het op een na kleinste district (alleen Kina heeft een kleinere oppervlakte). In tegenstelling tot de westelijke helft (Kina), is Neze een tamelijk vruchtbare bos- en mōliy-streek. Bossen vinden we met name in het stroomgebied van de Qulboech en in de reeks šarkdomenns langs de zuidkust. Het oostelijke deel van Neze is een mōliy, doorsneden door de Oes. Langs dit riviertje vinden we veel tuinbouw en boomgaarden.

De hoofdstad van Neze is Trofy, tevens de grootste stad van het district. De tweede stad is Gasky (hoofdstad van het eiland Lomky). Verder heeft Neze geen steden van betekenis, behalve misschien Frāk.

Trofy (85.000 inwoners)

Trofy is de hoofdstad van Neze. De economie drijft op de industrie en de visserij, maar ook het toerisme gaat een steeds belangrijkere rol spelen. Even buiten de stad zijn ruime stranden (die hier ook met hoogwater droog blijven) en ervóór is een tamelijk ondiepe en rustige zee. Stad en stranden liggen beschut achter het Boesh-gebergte waardoor er een mild miniklimaat heerst.

De veerdienst tussen Sinto-Jeny op Tigof en Trofy wordt 's zomers intensief gebruikt door de bewoners van Tigof die de stranden van Trofy prefereren boven hun eigen kust. De boot neemt in principe alleen voetgangers en fietsen mee, maar in minder drukke tijden mogen ook bromfietsen, motorfietsen en paarden aan boord.

In een steegje achter de bekende winkelstraat Ef Mintepot Sails is het gekste winkeltje van de stad. Alle wanden zijn van vloer tot plafond bedekt met ladekasten. Honderden kleine houten laatjes, alle voorzien van een nummer, een Latijns opschrift en de afbeelding van een bloem of plant. Vanwege deze afbeeldingen krijgt de winkel toch nog een fleurig karakter, want iets anders dan deze laatjes is er niet te vinden – behalve een wrakkig tafeltje met een ouderwetse kassa.

In de laatjes zit zaad. Om precies te zijn, het zaad van de plant die op de afbeelding staat. Je kunt hier het zaad per gram kopen, en als het om een erg kostbaar product gaat, worden de zaadjes ook wel per stuk verkocht. Ze gaan in bruine puntzakjes waar een informatief foldertje aan vast wordt geniet. Het winkeltje wordt door de politie met argusogen bekeken omdat er ook zaad verkocht wordt van planten die de naam hebben een softdrug te zijn.

De eigenaresse heeft haar nering Mofle-fort ('Zaaitijd') genoemd, en prijst deze aan als Ef mofliy oras misan fes ef s’rt ('De meest gedurfde winkel in de stad'), wat waarschijnlijk slaat op de stiekeme handel in softdrug-zaadjes. De woorden mofliy ('gedurfd') en mofle ('zaaien') hebben niets met elkaar te maken, maar de woordspeling is aardig gevonden. In het Nederlands zouden we De zaaiste zaak van de stad kunnen zeggen – 'saai' en 'zaai' hebben evenmin enige verwantschap, maar klinken voor veel Nederlanders toch hetzelfde.

Trofy is weliswaar een sfeervolle stad, prachtig gelegen aan zee, maar er zijn nauwelijks toeristische attracties die er echt uitspringen. Op cultureel gebied zijn alleen het Stadsmuseum (S’rt-aptoppat) en 'Het Vraagteken' (Ef Linne-ponto, maar meestal geschreven als Ef ?) de moeite waard. In het Stadsmuseum kom je alles te weten over de geschiedenis van Trofy en van het hele eiland Lomky. Ook zijn er wisselende tentoonstellingen van moderne kunst. Verder is hier de Tano-kroniek te bewonderen. Hierin staat een gedetailleerde geschiedenis van het eiland Lomky. Een bijzondere plaats neemt de beschrijving van de bouw, inwijding en lotgevallen van het kasteel op de Strāmpaiy-kaap in (nu een ruļne).[[zie aldaar]]

Het Vraagteken is een tentoonstellingsruimte annex grand café waar lokale kunstenaars de gelegenheid krijgen om hun werk te tonen. Het café organiseert ook lezingen en allerlei andere manifestaties, maar dat is alleen interessant als je Spokaans verstaat. Op culinair gebied is geen enkel restaurant echt interessant om hier apart te noemen. Behalve De Drie Eiken (Ef Dur Ÿcs), in 1990 opgericht door Elsa Korelli-Haga die inmiddels landelijke bekendheid geniet. Dit is een restaurant van uitzonderlijke klasse – wat als nadeel heeft dat je ruim van te voren moet bespreken en niet moet schrikken van de prijzen.

Elsa Korelli-Haga

Ze begon haar carričre als caféhoudster in Komy, daarna maakte ze naam als schrijfster van kookboeken, en in 1990 begon ze het gastronomische restaurant De Drie Eiken in Trofy, dat tegenwoordig een van de beroemdste eetgelegenheden van Spokaniė is. Het tienjarig bestaan in 2000 werd op grootse wijze gevierd, en Trofy is van de ene dag op de andere opgewaardeerd van achterlijk provinciestadje in het zuiden tot gastronomisch bolwerk 'waar heel Spokaniė een voorbeeld aan kan nemen', aldus het commentaar in het dagblad de Amagene. In 1987 richtte ze in G’rō de Feslosos furt Kokecur-kafšobiyros (Stichting ter Bevordering van de Kookkunst) op; ze was er korte tijd voorzitster van, maar voelde zich toch meer thuis op het zuidelijke eiland Lomky.


De Vlakte van het Manke Paard

Het mōliy-gebied in oostelijk Neze staat bekend als de Krupel-Blof-jakām (Vlakte van het Manke Paard). Er doen verschillende verhalen de ronde waarom het gebied zo heet, maar over het algemeen wordt aangenomen dat ene Ybbanā, een 14e-eeuwse ridder, hier veel landerijen bezat en zich verplaatste op een paard met een lam achterbeen. Het arme dier moet heel wat geleden hebben, als het tot galop werd aangespoord en telkens door zijn heupen zakte.

Maar waarschijnlijk leden de arme onderdanen nog meer onder de macht van deze ridder, want hij werd gevreesd voor zijn hardvochtige optreden. Vlak bij Frāk, een aardig stadje aan de rand van de Krupel-Blof-jakām, ligt het gehucht Ybbe. Hier moet ooit het kasteel van ridder Ybbanā gestaan hebben (Ybbanā betekent letterlijk 'van Ybbe'). De Krupel-Blof-vlakte is rijk aan bezienswaardigheden, zowel op cultureel, historisch als geologisch gebied.

Frāk en omgeving
Frāk (10.300 inwoners) is een ommuurde marktplaats waar elke woensdag een folkloristische groente- en fruitmarkt wordt gehouden. Het stadje ligt een beetje deprimerend ingeklemd tussen een knooppunt van autosnelwegen en provinciale wegen, en de spoorlijn loopt er op een rommelige manier dwars doorheen. Maar binnen de stadsmuren is hier niets van te merken en hier waant men zich in een Italiaanse of Zuid-Franse plaats. Frāk en het vlakbij gelegen Gasky zijn de zuidelijkste steden van Spokaniė, en omdat Frāk bovendien wat in het binnenland ligt, in de luwte van het Boesh-gebergte, is het tevens de droogste en warmste plek van het land.

Niet ver van Frāk ligt het eenzame dorpje Blof-nurp (110 inwoners), dat letterlijk 'paardenhoofd' betekent, en waarschijnlijk refereert aan het hoofd van dat kreupele paard van Ybbe. Hier staat de enig overgebleven klokkenmolen van Spokaniė. Een klokkenmolen is een windmolen die een of meer kerkklokken doet luiden, een soort mechanische klokkenluider dus. De houten klokkenmolen van Blof-nurp staat vlak naast de ommuurde begraafplaats, en wordt geluid bij begrafenissen. Hoe harder het waait, hoe sneller het bim-bam van de twee zware klokken klinkt.

Bij windstil weer werkt het mechanisme niet, en dan werden vroeger de begrafenissen uitgesteld, en de traditie wilde dat een begrafenis op een ander kerkhof moest plaatsvinden als de wind drie dagen verstek liet gaan. De laatste zeventig jaar wordt het luiden van de klokken niet meer als voorwaarde gezien om te mogen begraven, en voor de zekerheid worden de klokken tegenwoordig ook stilgezet als het stormt, want men is zuinig op deze laatste klokkenmolen van het land. De molen heeft verder nog een lierwerk waarmee emmers water opgehaald konden worden uit de waterput ernaast. Bij het putten van water konden de klokken stilgezet worden, maar de bron is al bijna een eeuw opgedroogd.

Blof-nurp is verder nog bekend vanwege zijn houten (!) kerkje met het praalgraf van graaf Frākkeny Rifo Flāgpe-Ista Lōra uit 1877. Omdat de klokkenmolen en het kerkje dankzij deze vermogende edelman voor het nageslacht zijn behouden, werd hem dit graf in de kerk gegund.

De streek langs de Oes

De Qulboech is de grootste rivier van Lomky, en deze stroomt door het Tuckrā-meer naar de Hurt-strett, de zeestraat tussen Lomky en Tigof. Vanuit het Tuckrā-meer stroomt er ook nog een riviertje naar het oosten, die de Oes (spreek uit: oois) genoemd wordt. Het water stroomt met een grote boog om een ruim 300 meter hoge heuveltop heen, de Oes-nurp. De hellingen van deze heuvel zijn bedekt met een donker dennenbos – het enige bos van belang in dit nogal schrale mōliy-gebied.

Maar bovenop de heuvel is een uitkijkplateau met bankjes en een oriėntatietafel, waar de plaatselijke bevolking op zondagmiddag graag picknickt. Ook in het dennenbos zelf zijn her en der open plekken waar het goed vertoeven is. Veel mensen zitten hier onder een parasol, niet om het (reeds gefilterde) zonlicht tegen te houden, maar de regen van teken die zich hongerig op het blote vel van mens en dier storten. Hoewel de ziekte van Lyme in Spokaniė nog niet geconstateerd is, leeft er bij velen wel een angst dat deze ziekte zich ineens zal gaan manifesteren – hij komt tenslotte nu al in heel Europa voor.

De Oes stroomt vrolijk kabbelend door het plaatsje Lajy (3300 inwoners), waar het water van de rivier gebruikt wordt voor de irrigatie [[kader]] [[kader]]van de moestuinen en boomgaardjes die rondom dit stadje te vinden zijn. Het is hier een ware oase te midden van de mōliy, maar in cultureel of historisch opzicht valt er weinig te beleven. Alleen het Quista-Mosjeus-klooster, twee kilometer ten noorden van Lajy, is toeristisch interessant. Dit kartuizer klooster geldt als het oudste katholieke klooster van Spokaniė (gesticht in 1250), en wordt frequent bezocht door Ieren die geloven dat het door een Ierse monnik is gesticht, hoewel dat nooit aangetoond is en Spokanische katholieken hier hun schouders over ophalen.

Maar voor veel Ieren is dit een soort bedevaartplaats geworden, wat de veertien monniken handig hebben aangegrepen door een pension naast het klooster in te richten, waar hele Ierse families onderdak kunnen krijgen en getrakteerd worden op typisch Ierse producten als barm brack (een cake-achtige broodsoort) en colcannon (aardappelpuree, kool en uien, gebakken in boter en melk).

De meeste katholieke kloosters in Spokaniė zijn van veel latere datum, want gesticht door Spaanse of Portugese geestelijken die in de 16e en 17e eeuw dit land bezochten, in de tijd dat de Spanjaarden en Portugezen veel tochten naar Amerika ondernamen.

Het noordoostelijke deel van Neze, langs de kust, is wat vruchtbaarder. Hier vinden we akkertjes en paardenweiden – een vriendelijk kleinschalig coulisselandschap, aardig om doorheen te rijden, maar er zijn hier weinig toeristische faciliteiten.

Bijzonder is ook de Dode Vulkaan (Koffon Vōlcano), enkele kilometers ten noorden van de monding van de Qulboech. Deze dode vulkaan steekt opvallend boven het vlakke landschap uit. Ooit waren Lomky en Tigof hier door een landbrug met elkaar verbonden, maar deze is zo'n 100.000 jaar geleden door vulkaanuitbarstingen en aardbevingen verloren gegaan. Het eilandje Tuckrāhynne tussen Lomky en Tigof is nog een restant van deze landbrug. Ook de uitgedoofde vulkaan en de vele scheuren in de grond herinneren nog aan deze onrustige geologische periode. De vulkaan is ca. 120 m hoog en te beklimmen. Bovenop bevindt zich een ingestorte krater met een meertje vol modderig water.

Zo nu en dan rommelt het hier in de bodem, maar van echte aardbevingen, laat staan van vulkaanuitbarstingen, is geen sprake. Hoewel vulkanologen niets voor honderd procent willen uitsluiten.

De Oes [[CHECK of dit verhaal technisch wel klopt]]

Toen omstreeks 1950 de tuinbouw rond Lajy werd ontwikkeld en hiervoor een irrigatiesysteem nodig was, sprak het vanzelf om het water van de Oes te gebruiken. In die tijd was de Oes een waterrijke zijrivier van de Qulboech, met voldoende capaciteit om het hele jaar door irrigatiewater te kunnen leveren. De plannen voor de aanleg van een uitgebreid irrigatiesysteem kwamen tegelijk met de plannen om het moerasgebied aan de benedenloop van de Qulboech (voor een deel) droog te leggen.

De gedeeltelijke drooglegging leidde ertoe dat het rivierwater niet meer snel naar zee kon afvloeien en werd opgestuwd, wat leidde tot een sterke verbreding van de Qulboech, en uiteindelijk tot het Tuckrā-meer. Hierbij verdween in 1955 het dorpje Kūl armt ef Qulboech onder het wateroppervlak, en de bewoners ervan zijn min of meer opgejaagd naar de plaatsjes Pitu en Lajy, en het naburige dorp Kūl-ef-Jakām. Toen Kūl a/e Qulboech van de kaart was weggevaagd, hoefde het naburige dorp zich niet meer met de toevoeging 'ef Jakām' (de Vlakte) te onderscheiden, en is de naam verkort tot gewoon Kūl (100 inwoners).

Door de groei van het meer was de Oes geen zijrivier meer van de Qulboech, maar was het een afwatering van het meer geworden, wat tot het ongewenste gevolg had dat de Oes slonk tot een onbeduidend stroompje waardoor het hele irrigatieplan (dat dankzij de bureaucratie onafhankelijk van het stuwmeer-plan was ontwikkeld) in duigen viel. Geleerden hadden voorspeld dat er juist meer water door de Oes zou gaan stromen, maar de natuur is soms eigenwijs en lijkt zich niet altijd aan zijn eigen logisch lijkende wetten te houden.

In 1959 heeft men een soort dam in het Tuckrā-meer aangelegd, waardoor een deel van het water dat het meer instroomt naar rechts afgeleid wordt om de Oes te voeden. Deze oplossing heeft beklijfd, en het irrigatiesysteem werkt nog steeds naar behoren, ja kon zelfs uitgebreid worden, waardoor Lajy zich kon ontwikkelen tot een belangrijk tuinbouwcentrum.


Huifkarren

[[Dit aanpassen: huur is in Lajy mogelijk. Verder algemene inlichting over huifkarren (ook andere eilanden)]]
Huifkarren zijn uitsluitend te huur in de wat vlakkere gebieden met stille, niet al te bochtige, wegen. Op sommige plaatsen kan men een huifkar voor maximaal een dag huren. Het gaat dan om eenvoudige tochtjes in een beperkt gebied, en de kar biedt niet veel meer dan wat beschutting tegen de regen en wat ruimte voor bagage. Hier en daar zijn huifkarren voor een veel langere periode te huur, van een week tot maximaal een maand toe. Hiermee kan men zeer lange tochten maken, maar men moet die wel van te voren plannen omdat men bergachtige streken en drukke wegen moet mijden, 's avonds bij een herberg of pension moet aankomen, en bovendien het paard moet verzorgen. Meestal zal de verhuurder wat suggesties voor goede tochten geven.

Op het eiland Berref zijn mij geen verhuuradressen bekend. Dit eiland kent weliswaar een aantal vlakke gebieden, maar hier is het toerisme nog niet echt ontwikkeld, waarschijnlijk omdat het hier om echte landbouwgebieden gaat. Andere vlakke gebieden hebben zo weinig wegen dat het nauwelijks mogelijk is om een echte tocht te ondernemen.

Op Liftka vindt men wat verhuuradressen in het oosten rondom Opjevu, de zogenoemde wolstreek. Een afwisselend gebied, veel rustige weggetjes en een grote paardendichtheid maken dat het hier ideaal is voor huifkartochten.

Op het eiland Teujan kan men huifkarren huren in Tuniy. Hoewel het landschap ideaal is, is het wegennet eigenlijk te dun en te druk om er ontspannen en met afwisseling te kunnen rondrijden. Maar de oostkant van Teujan, waar Tuniy ligt, heeft nog wel wat rustige wegen.

De eilanden Br’r en Tigof hebben niets te bieden, maar op Lomky kan men de hele zuidkust en het hele oosten met huifkarren verkennen. De overheid is hier zelfs bezig om enkele paden over de Krupel-blof-jakām voor karren geschikt te maken. Hiervoor schijnt de Europese Unie geld beschikbaar gesteld te hebben, iets wat in Groot-Brittanniė niet in goede aarde is gevallen (toen nog lid van de EU) omdat Spokaniė nu eenmaal geen lid is van de EU; hiermee lijkt de historische wrevel tussen beide landen weer aangewakkerd te zijn.

De bekendste verhuurder zit in Lajy, in het oosten. Als men hier huurt, moet men heilig beloven niet naar een ander eiland te gaan met de kar. Toen ik de verhuurder vroeg waarom je zoiets moest beloven, als het toch onmogelijk is om van het eiland af te komen, liep hij gegeneerd weg, om even later terug te keren met het volgende bizarre verhaal.

Hij had niet zo lang geleden een kar verhuurd aan een Duitse familie. De Duitsers hebben een dronken visser in Jatty zo ver weten te krijgen dat hij de huifkar met paard en al op zijn bootje naar de overkant bracht. Eenmaal in Trā aangekomen, zijn de Duitsers rondgetrokken op Tigof, wat nog een hele toer geweest moet zijn, met al die bergachtige wegen. Maar toen was er geen visser meer te vinden die hen terug kon brengen naar Lomky. Ze hebben drie dagen gezocht en toen belde de familie in paniek naar de verhuurder in Lajy, dat ze wel terug wilden komen om af te rekenen en hun borgsom op te halen, maar dat ze de kar en het paard in Sinto-Jeny bij de veerhaven moesten achterlaten. Want de veerboot wilde de kar evenmin vervoeren.

De verhuurder heeft zijn huifkar ten slotte maar verkocht in Asjetto, dat was goedkoper dan deze naar Lomky te laten vervoeren. Alleen zijn geliefde paard kon hij met de veerboot mee terugnemen. Maar wat de verhuurder nog het meest dwarszit is dat de huurders later uit Duitsland een brief stuurden waarin ze vroegen of hij de trein- en busreis van St.Jeny naar Lajy wilde terugbetalen.

Een huifkar kan men alleen huren als men een menvergunning heeft. Om dit te behalen moet men les nemen in het besturen van zo'n kar, en rijexamen afleggen. Ook zit er een theoretisch verkeersexamen aan vast. Als men het Spokaans niet beheerst, is het een heel gedoe om deze examens te behalen, maar de verhuurbedrijven organiseren zelf vaak cursussen en kunnen u bijstaan bij het examen. Zulke cursussen, die vijf tot zes dagen duren, zijn vaak zelf al zulke gezellige gebeurtenissen, dat de potentiėle huurder helemaal geen zin meer heeft om nog een serieus examen te doen. Hij heeft al genoeg met huifkarren rondgereden.

Alleen als men een huifkar voor slechts enkele uren wil huren, is het mogelijk dat er een koetsier meegaat. Dan mag de huurder onder begeleiding het paard mennen, en hoeft hij geen menvergunning te hebben.


Gasky (32.000 inwoners)

Gasky is de zuidelijkste stad van Spokaniė en de hoofdstad van het eiland Lomky. Het bekendste gebouw is hier de Kult-Sjeus Maria-cātedralo. Men is in 1580 met de bouw van de toren begonnen en elk jaar wordt er tijdens een ritueel 3½ ins (12,25 cm) bij gebouwd. In 2020 bereikte de toren een hoogte van bijna 53 m. Deze trage manier van bouwen is door bisschop Alveyro Joez verordonneerd, want hij wilde zo vier eigenschappen symboliseren: Bestendigheid, Geduld, Volharding en Bescheidenheid. In de kathedraal wordt de Alveyro-f’tafiy (Alveyro-kroniek; 1590-1592) bewaard waarin het leven van Alveyro Joez en de bouw van de kathedraal worden beschreven.[[zie citaat uit de Alveyro-kroniek. Zie bisdom Asjetto. UIS 111]]

Aan de westrand van Gasky (weg naar het stadion) vinden we de kloosterruļne San-Gascu. De overblijfselen stellen op zich niet zo veel voor, maar de historische betekenis is des te groter, want in dit klooster is de Spaanse monnik Vicente de Peńafort (ca. 1400-ca. 1440) gestorven.[[UIS 111]] Hij stierf hier als martelaar en elk jaar op 27 augustus wordt een grote herdenkingsprocessie in Gasky gehouden, waaraan ook Spaanse geestelijken deelnemen. Bij een van de brokstukken van de ruļne liggen altijd wel talloze witte anjers ter ere van de monnik.

Alveyro Joez, Vicente de Peńafort, San-Gascu, ... het is duidelijk dat het katholicisme hier niet los gezien kan worden van de Spaanse invloed!

In Gasky vinden we verder visserij en scheepsbouw, maar een echte zeehaven kent de stad niet. Rondom de kathedraal vinden we wat cafés en een paar restaurant, want dit is de enige plek waar wel wat toeristen komen – voornamelijk Portugezen, Spanjaarden en Ieren.
[[AANVULLEN]]

De šarkdomenns van zuidelijk Neze

Het zuidelijke deel van Neze is een aaneengesloten reeks van vijf grote particuliere landgoederen, waar bosbouw, akkerbouw, jacht, visserij en wijnbouw de voornaamste bronnen van bestaan zijn. Hier heerst nog een echte feodale sfeer, met adellijke grootgrondbezitters en een heel leger keuterboertjes en landarbeiders die voor de adellijke familie werken en voor een deel nog in natura uitbetaald krijgen. Een aantal wetten en regels (de oudste uit 1703) moeten uitbuiting tegengaan en een modern, menswaardig bestaan van de landarbeiders garanderen.

De Domeinraad (Šarkdomenn-meeg), een stel gewichtige dames en heren die hun sporen in de landelijke politiek en het maatschappelijk werk hebben verdiend, ziet er streng op toe dat de wetten en regels op de landgoederen gehandhaafd worden. Vooral hier in het zuiden wil nog wel eens een 'losse' mentaliteit heersen waarbij het niet zo nauw met de wet genomen wordt.

Zulke landgoederen zijn overal in Spokaniė nog te vinden, maar nergens in een zo grote concentratie bij elkaar als hier. Van oudsher zijn de landgoederen zeer autonoom, en niet toegankelijk voor publiek, ook al gaat het vaak om fraaie natuurgebieden waar men best in zou kunnen wandelen. Zelfs de wegen door zulke gebieden zijn voor de 'gewone' mens dikwijls gesloten, en als ze wel gebruikt mogen worden, wordt er vaak tol geheven, om het onderhoud te kunnen bekostigen.

De hoofdweg die van Gasky langs de zuidkust naar het westen loopt, ligt in Neze bijna geheel ingeklemd tussen de steile kust en de ontoegankelijke landgoederen. Als je van Frāk naar het kustplaatsje Teta wil rijden, ben je gedwongen om via Gasky of Lankos om te rijden, want de directe verbinding door het landgoed Ja Frāk ur Teta (letterlijk: Tussen Frāk en Teta) is gesloten voor het gewone publiek. Sinds 1988 is er dankzij bemiddeling van de Domeinraad een regeling met de beheerder van dit landgoed getroffen dat bewoners van Teta en Frāk gebruik van de privéweg mogen maken.

De voertuigen van deze bewoners zijn gemakkelijk aan hun nummerbord herkenbaar. Alleen de beheerder van het landgoed Sinto-Lankos houdt er wat modernere opvattingen op na, en heeft zijn terrein opengesteld voor bezoekers. Hier mag u rustig rondwandelen, een praatje met de wijnboeren, jagers en houthakkers maken, en zelfs picknicken (als u de rommel maar opruimt). Hier worden de 'onderdanen' kennelijk zo goed behandeld door de adellijke familie dat men niet bang is dat zij uit de school zullen klappen over uitbuiting, vernedering en discriminatie.

Zulke dingen kent men hier niet. Ik sprak hier een paar houthakkers die vol lof waren over graaf Ricardo Alvarez Cuellar-Teengochyve. Ze verdienden goed, kregen weliswaar nog voor een deel in natura uitbetaald, maar dan ging het om uitstekende wijn, wild en gevogelte, dat ze op de markt in Frāk konden verhandelen (voor zover ze niet zelf eerst een deel ervan verorberden).

Verder kregen ze ook royaal in herco's uitbetaald, en waren ze na vijf uur 's middags en de hele zaterdag en zondag gegarandeerd vrij. Ze woonden in aardige huisjes op het landgoed, die goed door de graaf werden onderhouden, en ik werd meegetroond om een glas wijn bij een van hen te komen drinken. Nog nooit heb ik zo'n openhartigheid op een šarkdomenn meegemaakt; het leek wel of de houthakkers voor eens en altijd wilden afrekenen met de vooroordelen over uitbuiting en armoede, die met betrekking tot deze šarkdomenns kennelijk nog steeds bij de buitenstaander heersen.

De houthakkers stelden met nadruk dat het óók op de naburige landgoederen allemaal heel goed was geregeld, ook al waren bezoekers daar misschien minder welkom. Maar, zeiden ze 'geen enkele šarkater op Lomky heeft tegenwoordig nog te klagen, geen enkele domenner hoeft zich nog te schamen voor wantoestanden en geen enkel šarkdomenn heeft nog iets te verbergen'. Het weren van bezoekers was volgens hen dan ook meer een traditie, die vaak meer door de šarkaters dan door de domenners in stand werd gehouden.[[kader]]

Landgoederen [[staat hierboven al voor een deel?]]

Spokaniė kent een eeuwenoude feodale traditie met een ingewikkeld systeem van particuliere landgoederen, die verschillende statussen kunnen hebben. Een gewoon landgoed, dat wil zeggen een groot terrein in bezit van een particulier, heet een tošark’. De eigenaar is dan een onba ofwel een [groot]grondbezitter (of herenboer). Hier kan eventueel personeel in dienst zijn, maar dat is gewoon in loondienst en heeft geen speciale juridische status. Het landgoed zelf is in juridisch opzicht niet anders dan het kleinste stadstuintje.

Een grote 'landerij' of landgoed in staatseigendom heet een domenn. Dit wordt meestal in zijn geheel of in delen verpacht aan iemand die het terrein beheert, de zogenoemde šamérputter (pachter). Dan zijn er nog šarkdomenns.

Dit zijn enorme gebieden in het bezit van adellijke families, die behoorlijk autonoom zijn. Zulke landgoederen worden juridisch en bestuurlijk gelijkgesteld met een gemeente. Zij vallen dus zelf nooit onder een gemeente, maar moeten altijd direct verantwoording afleggen aan het Districts- of Eilandsbestuur. Personeel op zulke landgoederen waren vroeger een soort lijfeigenen, sinds de wet van ... is men in loondienst bij de adellijke eigenaar, al wordt het loon nog steeds voor een deel in natura uitbetaald. De eigenaar en zijn familie heten de domenners ('domein-heren'), de overige bewoners die in loondienst zijn heten de šarkaters ('landlieden'), en de meeste šarkaters zijn geboren en getogen op het landgoed.

Er is een traditie van vader op zoon/dochter, en zulke families die soms al meer dan honderd jaar de adellijke broodheer dienen hebben vaak een hechte relatie met hun 'baas'. Kinderen van šarkaters kunnen eigenlijk niet met goed fatsoen het landgoed verlaten om elders een toekomst op te bouwen. Dit klinkt cru, maar een boerenfamilie in Friesland verwacht ook dat de zoons en dochters het boerenbedrijf zullen voortzetten, anders begint men vaak niet eens aan de investeringen die een agrarisch bedrijf tegenwoordig vergt.

Op sommige šarkdomenns dreigt er echter een tekort aan šarkaters te ontstaan: er worden te weinig kinderen geboren, of de jongeren trekken ondanks alles toch weg. Het is voor een domenner dan heel moeilijk om personeel van buiten aan te trekken. Men wordt immers geacht op het landgoed te gaan wonen en zich geheel 'over te geven' aan zijn werkgever. Als een domenner wegens personeelstekort echt omhoog komt te zitten, zit er vaak niets anders op dan de šarkdomenn-status op te heffen, en er een gewoon landgoed van te maken, of wellicht om de hele handel te verkopen. Meestal komt het land dan in bezit van een of meer aangrenzende gemeentes, en wordt het verpacht aan nieuw te vormen agrarische bedrijven.

Voor een adellijke familie die eeuwenlang zo'n gebied naar beste vermogen heeft bestierd is dit een niet te vatten ramp. In de laatste veertig jaar zijn er vier šarkdomenns verdwenen. Twee van de vier voormalige eigenaren hebben zelfmoord gepleegd. De andere wonen nog op hun voormalige gebied, maar bezitten er nog slechts een klein deel van. De rest is in bezit van de boeren om hen heen.

De beroemde schrijver Clopiy Ālbalev heeft in 1994 een aangrijpende roman (Domenner ur šarkater) geschreven over het verval van zo'n landgoed, de ontwrichting binnen de adellijke familie, de paniek bij de šarkaters die volledig onthand waren, en de hele sociale neergang. Ālbalev beschrijft de lotgevallen van een fictief šarkdomenn, maar heeft zijn verhaal wel gebaseerd op de ervaringen die hij persoonlijk heeft opgedaan toen hij enkele jaren op een dergelijk landgoed heeft gewoond en de dagelijkse ontwikkelingen van nabij kon meemaken.

Wat dit betreft zou Ālbalevs boek de Spokanische variant van Geert Maks Toen God verdween uit Jorwerd genoemd kunnen worden (als dat in het Spokaans vertaald zou worden, voorspel ik dat dit daar een bestseller wordt. Zeker na het succes van Ālbalev lijken de Spokaniėrs de smaak van zulke boeken te pakken hebben gekregen).

[afb/ps-alb50.bmp; Clopiy Ālbalev is in 1937 in Hirdo geboren als Clopiy Jālba Holiy-Lafayette. Ālbalev is een pseudoniem, omdat de schrijver zijn adellijke afkomst wil verloochenen (wat hem in adellijke kringen zeer kwalijk wordt genomen). Ālbalevs romans kenmerken zich door een kritische observatie van de verhouding mens-maatschappij; hoofdthema is altijd de mens als slachtoffer van de moderne maatschappij. Zijn roman Gerte Cōlmann is in 1967 bekroond met de Nationale Proza-prijs.

Tussen 1975 en 1994 heeft Ālbalev geen enkele roman meer geschreven, maar besteedde hij al zijn tijd aan essays (vooral in het tijdschrift Ef Zutter Littekipt, 'De Donkere Vuurtoren') en de presentatie van een literair televisieprogramma. In 1994 lijkt een nieuwe romanperiode op te bloeien met het grote succes van Domenner ur šarkater.


© (2011) Rolandt Tweehuysen / Joost den Haan

23 januari 2013