Spokanisch Archief |
In 1882 of 1883 schijnt er bij de Vikter-kolenmijn in Floran een stoommachine in gebruik genomen te zijn die een dynamo aandreef waarmee 110 volt elektriciteit werd opgewekt, voldoende om een fabriekshal met gloeilampen te verlichten. Er zijn echter geen documenten bewaard gebleven waaruit dit alles opgemaakt kan worden.
In 1889 is de eerste "officiële" elektriciteitsvoorziening in Spokanië in gebruik genomen. Het betrof een stoommachine in Trondom met een vermogen van 58 kW waaraan twee dynamo's waren gekoppeld van ieder ca. 7 kW. Hiermee werd 110 volt opgewekt, goed voor zo'n 300 gloeilampen, gebruikt voor openbare straatverlichting. Het was een project van de Technische faculteit van de universiteit in Trondom, gefinancierd door de gemeente, om aan te tonen dat elektrische verlichting werkte.
Al spoedig werd de capaciteit met nog twee stoommachines en nog vier dynamo's uitgebreid, goed voor zo'n 1000 gloeilampen. Dit is te beschouwen als het eerste openbare elektriciteitsnet, want huishoudens konden een aansluiting krijgen. De eerste paar honderd huishoudens die met een aansluiting op dit net hun huis elektrisch konden verlichten, waren de welgestelden in Trondom, want gloeilampen en stroom waren erg duur. Als je in je huis elke avond 5 gloeilampen wilde laten branden, kostte dat een gemiddeld weekloon aan stroom!
De stroomvoorziening in Trondom was dus aanvankelijk een initiatief van de universiteit, met medewerking van de gemeente. In 1894 werd het een gemeentelijk nutsbedrijf, maar het had geen monopolie. Tussen 1892 en ca. 1900 volgden in rap tempo talloze lokale initiatieven, niet alleen in Trondom maar ook elders in het land, voor de ingebruikneming van elektriciteitscentrales. Het ging vaak om coöperaties van burgers en (kleine) bedrijven, maar er ontstonden ook private elektriciteitsbedrijven.
Duizenden huishoudens in vijftig steden
Omstreeks 1900 konden intussen duizenden huishoudens in zo'n 50 steden hun huis verlichten met gloeilampen. Maar het bleven allemaal particuliere initiatieven en het elektriciteitsgebruik was voornamelijk bedoeld voor verlichting. Tussen 1900 en 1920 ontstonden de gemeentelijke elektriciteitsbedrijven waarbij het coöperatieve idee allengs verdween. Nu konden stadsbewoners als consument een elektriciteitsaansluiting aanschaffen en voor het stroomgebruik gaan betalen. Gemeenten spanden zich ook in voor de aanleg van uitgebreide netwerken, wat in veel steden leidde tot een wirwar van draden langs de gevels, op palen en via installaties op daken. Hierbij kwam het tot vele ongelukken. In 1920 had ongeveer 6 procent van de huishoudens elektrische stroom, uiteraard voornamelijk in de steden. Dit percentage is te vergelijken met dat in Groot-Brittannië in dat jaar, maar in Frankrijk en Duitsland ging het intussen al om ca. 12 procent.
In 1925 verscheen de Wet op de elektriciteitsdistributie, die strenge eisen stelde aan de veiligheid van de elektrische installaties. Intussen waren veel gemeentelijke elektriciteitsbedrijven al gefuseerd tot regionale bedrijven – of hadden gemeentelijke bedrijven hun werkgebied zo ver uitgebreid dat zij hele regio's van stroom konden voorzien. Dit betekende tevens dat ook het platteland er gebruik van kon gaan maken. De ontwikkelingen gingen snel: in 1935 had landelijk gezien de helft van de huishoudens al stroom, maar het was ongelijk verdeeld: op het platteland, buiten steden en dorpen had vrijwel niemand nog stroom. Er bestond ook nog geen landelijk netwerk, maar er was voornamelijk sprake van "eilandbedrijven": er waren evenveel van elkaar geïsoleerde netwerken als dat er elektriciteitscentrales waren – in 1940 waren dat er zo'n 1200 stuks.
Eerst verlichting, dan apparaten
Aanvankelijk diende de stroom alleen voor verlichting. Het ging om vaste armaturen aan het plafond, die met draaischakelaars aan- en uitgeschakeld konden worden. Het idee van draaischakelaars was uit Duitsland overgenomen en feitelijk gebaseerd op de draaibare gaskranen van de toen nog gebruikelijke gasverlichting. Omstreeks 1920 werd het algemener om in het huishouden ook stroom voor andere doeleinden te gebruiken. Het probleem was dat er nog maar weinig huizen met stopcontacten waren. De eerste stopcontacten zijn in Spokanië omstreeks 1915 in gebruik genomen, maar er bestond nog geen standaard, het voltage was overal verschillend en er waren feitelijk geen betaalbare, nuttige of veilige apparaten om op zo'n stopcontact aan te sluiten. Pas toen in 1921 de apparatenfabriek Amelpro in Amahagge (bestaat nog steeds) met enkele betaalbare en veilige apparaten op de markt kwam waarbij de elektrische energie werd gebruikt voor verhitting, zoals strijkijzers, broodroosters en straalkacheltjes, werd de behoefte aan stopcontacten ook veel groter. Ook de firma Baleariy in Jatty (BF) heeft het stopcontact populair gemaakt toen zij in 1925 met een radiotoestel op de markt kwam (het jaar waarin de staatsomroep ARE met zijn radio-uitzendingen begon) en eind 1926 de elektrische stofzuiger introduceerde. In de jaren daarna ontwierp Baleariy talloze verlichtingsarmaturen die niet vast gemonteerd werden aan het plafond of tegen de wand, maar met een draad en een stekker los gebruikt konden worden. Vooral de radio en de stofzuiger werden vanaf ca. 1935 populaire apparaten; in 1945 waren ze in de helft van de Spokanische huishoudens te vinden (In Nederland had de helft van de huishoudens al in 1938 een stofzuiger). Maar ondanks deze vooruitgang had in 1950 nog steeds 40 procent van de huizen geen enkel stopcontact, vooral niet in de dorpen en op het platteland!
In tegenstelling tot het huishoudelijke gebruik was de industriële toepassing van stroom anders dan voor verlichting al omstreeks 1910 gangbaar: in fabrieken werden elektrische aandrijvingen gebruikt, de eerste elektrische tram reed in 1912 tussen Gralkrich en Kitia, en spoedig zouden er meer elektrische tramlijnen geopend worden (de eerste elektrische spoorlijn werd pas in 1932 geopend, tussen Hirdo en Blort). |
Landelijk netwerk
Vanaf ca. 1944 is een begin gemaakt met een landelijk netwerk, wat de distributie van stroom vergemakkelijkte en ook zekerder maakte. Op deze wijze konden er ook steeds grotere centrales gebouwd worden en waren er geen gemeentelijke of regionale beperkingen meer. "Landelijk netwerk" moet niet al te letterlijk worden genomen, want het gaat (momenteel) feitelijk om vier aparte netwerken: (1) het hele eiland Berref; (2) de eilanden Liftka, Brÿr, Lomky en Tigof, (3) het eiland Teujan en (4) het eiland Garos. Liftka en Brÿr zijn sinds 1996 met een hoogspanningskabel verbonden via de spoorbruggen tussen Mollefin en Milbo. Tigof en Lomky zijn met een kabel via de spoorbruggen over Vlociys verbonden en sinds 2001 ligt er een zeekabel tussen Liftka en Tigof (tussen Gralkrich en Tsjech). Er zijn plannen om ook Berref en Liftka via een zeekabel tussen Gret en Amahagge te verbinden. Teujan en Garos blijven voorlopig verstoken van een aansluiting op het landelijke koppelnet.
In 1951 werd de gehele elektriciteitsvoorziening ondergebracht bij één staatbedrijf, dat verantwoordelijk was voor zowel de productie als de distributie. Bij de productie speelden de voormalige gemeentelijke centrales nog wel een rol, maar langzamerhand zijn deze allemaal gesloten. De laatste was die van Milbo, een gemeentelijke kolencentrale die in 1955 was gebouwd en in 2000 werd gesloten.
Anno 2016 wordt in Spokanië de elektriciteit opgewekt in 66 centrales (waaronder 4 kerncentrales), waarbij de stroom via de landelijke netwerken over het hele land wordt verdeeld. Alleen in enkele geïsoleerde berggebieden zijn huishoudens nog aangewezen op eigen stroomproductie. En verder neemt ook de lokale stroomproductie met windturbines en zonnepanelen in rap tempo toe. Voor deze "groene stroom" verstrekt de overheid allerlei subsidies, mits de elektriciteit aan het landelijke netwerk wordt geleverd. Private of coöperatieve initiatieven voor eigen duurzame stroomopwekking zijn mogelijk, maar worden niet gesubsidieerd als de stroom uitsluitend voor eigen gebruik is bestemd.
Geen privatisering
Omdat Spokanië niet is aangesloten bij de EU, is het land evenmin verplicht om de energievoorziening te privatiseren en productie en distributie van elkaar te scheiden. Zodoende bestaat er nog steeds één staatsbedrijf dat zowel productie als distributie in handen heeft. Anders dan neoliberale economen voorspellen, leidt deze monopoliepositie niet tot een hoge stroomrekening, want het is juist de overheid die maximumtarieven garandeert, en dat lijkt beter uit te pakken dan een vrijemarktwerking waarbij de consument zou moeten profiteren van concurrentie die tot lage tarieven leidt. De efficiëntie van één staatsbedrijf waar productie en distributie geïntegreerd zijn, lijkt goed te werken.
© Nest Joplamiy-Vandelft
Vertaling van het artikel "Elektrisitiy-cÿrbatt: Historise kafkrosos"
in het tijdschrift Tegnise Tÿdens (maart 2016)