Spokanisch Archief |
Jystuven Pântiyf (1879–1964)
fragment uit de roman Ef Kestkoldrelira Hyg
(De rebelse pad, 1924: Ef Mataaree, Trofy)
Deze Bildungsroman, het eerste Spokanische werk waarop die kwalificatie van toepassing is, beschrijft de levensloop van de jongen Pôlfer die, opgegroeid op Teujan, zich geleidelijk aan weet te bevrijden van de invloed van de Hupster Kâmpaiyx ef Ququl-sekte. Bij het verschijnen van dit boek in 1924 was een passage zoals hieronder voor veel Spokaniërs aanstootgevend (en ook tegenwoordig voelt menigeen zich er nog ongemakkelijk bij). Het is dus niet verbazend dat geen enkele reguliere uitgever zich eraan wilde wagen. Ten slotte verscheen het boek bij een katholieke uitgeverij (!) die zich absoluut niet bekommerde om de sensibiliteiten en protesten van Ergynne-zijde.
Om de vertaalde passage even in perspectief te plaatsen: Pôlfer haalt enkele familieleden over om Teujan te ontvluchten met een oude vissersboot. Na een schipbreuk en dagenlang ronddobberen op een vlot komen ze op Liftka en worden opgevangen in een RK-klooster (het St.Nicels-covent bij Clatô?), waar de moeder-overste de Ergynisten in de refter voedsel laat brengen. Zo worden zij voor het eerst in hun volwassen leven gedwongen in elkaars bijzijn te eten, wat voor strenge Ergynisten gelijk staat aan in het openbaar defeceren. De schok is zo groot dat ze volkomen losgeslagen raken.
(fragment)
Hoe heerlijk om, na nat en verkleumd te zijn geweest, zich aan een laaiend haardvuur te kunnen warmen. Hoe ongelooflijk het overleefd te hebben en nu temidden van ongeknechte mensen te zijn beland (althans dat dachten we). Watertandend roken we de pittige bryhe waarnaar we dagen gehunkerd hadden. In de vertrouwde damp onderscheidde ik haarscherp de afzonderlijke elementen, de geuren van verlangen (vlees), van warmte (peper), hoop (wortel), vrijheid (uien) - alle uitmondend in de kwellende maar zoete pijn van een honger die beloofde spoedig gestild te worden. Terwijl de dampende schotel echter werd neergezet en onze magen luid knorden, besefte ik ineens met een schok dat we geacht werden om de verrukkelijke spijs in elkaars bijzijn te verorberen. Nergens in de kale ruimte kon men zich afzonderen tijdens deze zo intieme lichaamsfunctie. Ook waren er geen gordijnen om je achter te verbergen.
Het idee te moeten aanschouwen hoe mijn dierbare moeder, oom, tante, neefje en nichtje, mijn zo respectabele familieleden hun gapende eetgrotten en plein public zouden volproppen, deed mij bijna kokhalzen. Zij die altijd, ook in moeilijke omstandigheden, het decorum wisten te bewaren, zouden nu iedere vorm van beschaving en ingetogenheid te grabbel moeten gooien, als redeloze beesten hun begeerte ten toon spreidend. En ook ik zou me onder hun blikken moeten vernederen en te schande maken. De tranen sprongen me in de ogen. Maar de honger, die knagende heerser die ons gevoel knevelde en ons verstand benevelde, werd alsmaar groter en martelde ons tot we aan niets anders meer konden denken en het lichaamsvocht ons langs de kin droop. In verwarring wendde ik mijn blik af.
Wie de eerste was - ik weet het niet. Geruime tijd hield ik mijn ogen zedig neergeslagen, totdat de spanning ook mij te groot werd. Toen ik opkeek waren sommigen al tot de daad overgegaan. Ik bloosde hevig terwijl ik mijn familieleden zomaar in het openbaar hun monden open zag sperren, zodat iedereen recht in hun speekselbeslierte holtes kon kijken! Eerst nog aarzelend werden de lepels ernaartoe gebracht, het lepelsgewijs getransporteerde voedsel op de lillend beslijmde tong achterlatend. Maar ook deze modeste schroom verdween allengs en maakte plaats voor een steeds wellustiger stulpen van de lippen om de lepelronding heen, het voedsel ervanaf zuigend en slurpend in een bestiale orgie van vraatzuchtbevrediging. En - alle remmen los - toonde men elkaar ten slotte ongegeneerd, in volle openbaarheid, hoe de kiezen het voedsel stampten en vermaalden tot een door kwijl gebonden brij, een korrelige pap die aan mond en tandvlees kleefde, ja, zich hechtte tussen de naakte ivoorrijen, of waarvan er door het ritmische stoten der kauwende kaken af en toe zelfs spetters in het rond vlogen of smurrieklonten uit de mondhoeken gulpten.
Ik bemerkte tot mijn schrik dat ik ten prooi was aan een ongezonde nieuwsgierigheid en dat ik iedereen wel in zijn holte wilde kijken! Ja, waarschijnlijk was ik een perverse dégénéré, niet waard om de naam Mens te dragen.
Zo zag ik hoe bij mijn oom Klachet dikke druppelvormige bellen slijm van zijn huig dropen, en hoe het kwijlvocht bij mijn nichtje Dola sterker leek te glanzen dan bij hem. Of was dit zinsbegoocheling? Hoe dan ook, het schaamteloze exhibitionisme waarmee de vreetgeilheid aan aller ogen werd prijsgegeven, bracht een zedelijke verdoving teweeg die al spoedig besmettelijk bleek en waaraan iedereen zich overgaf als aan een roes.
Wilder en wilder maalden de kaken, verder en verder sperden de monden zich open. Geschokt zag ik hoe mijn moeder al kauwend het hoofd uitdagend naar links en naar rechts wendde, hoe mijn neef zijn mond ophief richting lamplicht, opdat iedereen tot in detail getuige kon van zijn intieme, diepe plek. En ook ikzelve voelde een sterke lust om alles, werkelijk alles te tonen wat ik vroeger ooit kuis had bedekt. Ik propte mijn mond extra vol, kauwde met zinnelijke drift en greep toen mijn nichtjes kin, draaide haar hoofd naar mij toe en sperde mijn mond wagenwijd voor haar open, zodat het voedsel eruit viel op mijn borst en buik. En ook zij opende haar roze holte en stak haar tong uit die dik besmeurd was met een zich reeds ontbindende etensbrij, zo goor en mensonwaardig dat de aanblik ervan al mijn lichaamssappen verhevigd deed stromen.
Deze avond vormde de omslag in ons bestaan, hoewel ik dat toen misschien niet eens besefte. Wat eens schandelijk en ongehoord was geweest, bleek te kunnen transformeren tot een onschuld waarin men aan zijn eigen liederlijkheid zelfs lust kon beleven.
Ja, beschaving is slechts een dun vernisje!
© inleiding en vertaling: Joost den Haan