Spokanisch Archief |
Ung Krodur-Frecÿr (1931– )
een novelle uit de bundel volksvertellingen Pakriy naleemiy
(Kwetsbaar grondgebied, 1973: Literariy Instituša, Zest)
Wat de niet-ingevoerde lezer zal ontgaan, maar wat iedere Spokaniër direct doorheeft, is de verwijzing in dit verhaal naar de componist/tekstdichter Hurfiy (1782–1833), ook wel de "Zwaan van de Kjoep" genoemd. Hurfiy's bekendste werk is wel het Spokanische volkslied. Krodur-Frecÿr is een bewonderaar van de muziek van Hurfiy, maar heeft herhaaldelijk te kennen gegeven dat hij diens teksten onverteerbaar vindt (dus het geschenk uit het dodenrijk is van meet af aan tamelijk dubieus! – zie hieronder). Krodur-Frecÿr suggereert eigenlijk dat Hurfiy de tekst van het volkslied niet zelf geschreven heeft (vindt hij dat dan wel een goede tekst?). Verder is het van Hurfiy bekend dat hij nu eens geen stom woord zei, dan weer vreselijk breedsprakig was, en soms wel twaalf uur achtereen aan het woord kon zijn, waarbij hij allerlei eigenwijzigheden debiteerde.
Een arme marskramer liep eens tegen het vallen van de avond richting Etercôtiy-sÿrt. Op een driesprong trof hij een dode vrouw, die op een rotsblok zat. De vrouw sprak hem aan, vroeg waar hij zo laat nog heen ging en of hij goede zaken gedaan had. Hij antwoordde haar beleefd, maar keek daarbij de andere kant op want ze was ijselijk om te zien. Delen van haar gezicht waren weggerot en je kon de maden in de gaten zien rondkruipen.
"Ach," klaagde de vrouw, "ik begrijp dat u het niet breed heeft, maar toch benijd ik u. Het zwaarste leven is nog dragelijk in vergelijking met de saaiheid van het dodenrijk, ook al kennen wij geen gebrek. Ik zou er het Schoonste Geschenk voor over hebben om nog eenmaal door een man omhelsd te worden."
"Wat is dat, het schoonste geschenk?", vroeg de marskramer. De dode vrouw haalde een vel papier tevoorschijn. "Dit ziet eruit als een gewoon stuk papier. Maar alles wat je hierop schrijft is eeuwig."
De marskramer zag daar niet direct het nut van in, maar omdat het uit het dodenrijk kwam dacht hij dat hij er wel goed geld voor kon maken, en dus was zijn begeerte gewekt. Hij zette zijn kiezen op elkaar en omhelsde de vrouw, die ook nog eens adembenemend stonk. Een ogenblik later was ze in het niets verdwenen en borg hij het papier in zijn ransel.
Die avond in de herberg van Igeeriy wilde de marskramer uitrekenen wat hij die week verdiend had. Hij pakte een stuk papier (toevallig het papier van de dode vrouw) en een potlood uit zijn ransel en noteerde een paar cijfers. Maar zie, in plaats van getallen stond daar de beginregel van wat later het Spokanische volkslied zou zijn: Onze legers trekken wegen en het volk gebruikt ze. Geërgerd streepte hij de regel door, en begon opnieuw aan zijn sommetje. Daar verscheen echter de tweede regel van het latere volkslied. De marskramer werd woedend, frommelde het papier tot een prop en slingerde het in een hoek van de gelagkamer, waarna hij naar bed ging.
Toen hij in de nacht lag te piekeren over het gebeurde kreeg hij spijt van zijn daad, en ging naar beneden om het stuk papier te zoeken. Het lag er nog, alleen was het weer geheel blanco geworden. Hij borg het onder zijn hoofdkussen en legde zich opnieuw te rusten. Nauwelijks had zijn hoofd het kussen geraakt of het papier veranderde in een zwaan, die zo fors was dat de marskramer bijna zijn bed uit rolde.
Nu kreeg hij het echt benauwd. Wat zouden de consequenties zijn van dit geschenk uit het dodenrijk, vroeg hij zich af.
Intussen zat er een fikse zwaan naast hem in bed, die schrander om zich heen keek. De marskramer dacht een hele tijd na in welke vorm hij de zwaan moest aanspreken, en koos ten slotte de dierlijke vorm (waarbij een dier hoffelijk wordt aangesproken). De zwaan richtte een minutieus kraaloogje op hem, stak de snavel in de veren en sliep in.
Geruime tijd nog bleef de marskramer klaarwakker, maar blies ten slotte de kaars uit. Het werd voor hem een onrustige nacht, waarin hij enkele malen zijn hand uitstrekte om naast zich de stugge kammetjesstructuur van de veren te voelen, met daaronder een duidelijke lijfswarmte.
Maar uit de veren was hij de volgende morgen weer vroeg, evenals de zwaan (als je dat kunt zeggen van een vogel), en samen verlieten ze de herberg. De zwaan liep met de marskramer mee. Toen ze een eindje buiten het dorp waren werd het beest ineens ontzettend spraakzaam, het kletste hem zowat de oren van het hoofd. Hij memoreerde hun intieme nacht, de tragiek van het bestaan, en het duel tussen de edellieden om de Pegrevische prinses Elveg waardoor de geschiedenis toch een andere wending genomen had, kortom de marskramer werd niet vrolijk van al die pedanterie.
Terwijl de zwaan zich met zichtbaar genoegen door een zin vol mitsen en benevens heenpraatte, kwam hen een Ergynne-priester tegemoet die de marskramer aanhield. De zwaan waggelde, geheel opgaande in zijn betoog, verder.
"Wie heeft daar het hoogste woord?", vroeg de partes.
"Een zwaan, maar een eigenwijze", zei de marskramer.
"Zwaan? Ik ben gek op zwaan. Wat moet die kosten?"
De marskramer noemde een bedrag van één zotiylko.
"Inclusief?", vroeg de partes, "Geslacht, geplukt en schoongemaakt?"
De marskramer zuchtte, want hij kende dit: de geestelijke was meer begaan met zijn maag dan met het armelijk geploeter van een rondreizende gelovige. Dus haastte hij zich te stellen dat de veren natuurlijk van hem bleven.
"En het slachten dan, en de rest?", vroeg de partes.
"Man, slachten is toch je vak!", riep de marskramer quasi-getergd.
Daarmee was de koop bedongen. De marskramer moest plukken en schoonmaken, wat hem veel tijd gaf om te gedenken dat priesters altijd het vlees uit de brûe weten te scheppen. Hij ontdeed de zwaan van veren op het erf van de Ergynnekerk bij Melbech, borg de vliegpennen zorgvuldig op en verzamelde het dons in een linnen zak.
Nu was de middag al half verstreken, en de marskramer betreurde het dat hij de avondmarkt te Etercôtiy-sÿrt, waarop hij zijn zinnen gezet had, nu niet meer zou halen. Somber gespte hij zijn ransel vast, nam de zak dons op, en sjokte richting Melbech, bij gebrek aan een betere bestemming.
Maar ineens verlieten zijn voeten de weg en werd hij van de grond getild. Het dons was zo licht dat het opsteeg, zak en al, en de marskramer zweefde als aan een ballon voortgesleept boven het land.
Omdat hij het afgelopen etmaal al zoveel had meegemaakt, onderging hij dit alles met geamuseerde gelatenheid. Zo'n uitzicht had hij van z'n leven nog niet gehad: de vlakte van Etercôtiy, de bergtoppen erlangs die hij bijna kon aanraken, de bossen als groene wolkjes beneden, de koeien en schapen als kevertjes en de mensen als stipjes. En zie, daar in de verte doemde het stadje Etercôtiy-sÿrt op. Onder hem zag hij over de weg een stoet van boerenkarren erheen trekken, en hij realiseerde zich dat hij nog op tijd kon zijn voor de avondmarkt, dat festijn van handel en feestgedruis. Hij begon trouwens een lamme arm te krijgen, maar merkte dat, als hij omlaag wilde, hij in gedachten zijn gewicht naar zijn voeten moest verplaatsen. Even buiten het stadje landde hij op een open plek in een stukje bos, en tien minuten later betrad hij het marktterrein, op tijd nog om een goeie plek te bemachtigen. Hij stalde zijn schamele koopwaar rond zich uit, ging op de grond zitten en begon de zwanenveren tot schrijfgerei te snijden, waarbij hij riep: "Mooie pennen! Duidelijk schrijvend! Gaan lang mee!"
Nu was er in het stadje en in de wijde omgeving daarvan een grote en verklaarbare behoefte aan pennen: ganzen werden er niet gehouden in de streek en zwanen niet gejaagd, beide omdat ze heilig waren, maar wel had de plaatselijke landheer een jaarlijkse schrijfwedstrijd ingesteld om het volk te verheffen, verplicht voor iedereen boven de 15, op straffe van een hoge boete. Daar wist de marskramer natuurlijk niks van; hij dacht dat het iets te maken had met hun merkwaardige herkomst dat zijn pennen zo gretig aftrek vonden.
En ook daar stak wel wat in. Velen die er een kochten, probeerden hem gelijk uit, en tot hun verbazing verschenen er dan, elke keer weer, regels van het Spokanische volkslied (dat toen nog onbekend was). Het gerucht dat de marskramer "zelfschrijvende pennen" verkocht ging als een lopend vuurtje rond, zodat hij binnen de kortste keren los was. Hij verhoogde telkens de prijs, en de laatste verkocht hij bij opbod voor zes keer zoveel. Er waren zelfs mensen die dachten dat al zijn koopwaar wel zo bijzonder zou zijn, dus ook garen en band, kleine frontpersjes en snuisterijen gingen grif van de hand.
Aan het eind van de avond, terwijl het volk temidden van fakkels danste en zoop, besefte de marskramer dat hij die dag meer verdiend had dan anders in een heel jaar. Hiervan raakte hij zo buiten zinnen dat hij riep: "een rondje voor de hele stad!" Dat liet men zich geen tweemaal zeggen: de schenksters stroopten hun mouwen op, uit de pakhuizen rolden vaten wijn en bier, en ook de duurdere alcoholica vloeide rijkelijk. Etercôtiy-sÿrt telde die avond het tienvoudige van zijn populatie, en onze brave marskramer was, toen de rekening kwam, het tienvoudige van een maandsalaris kwijt.
Zowel ontnuchterd als tamelijk dronken zocht hij ten slotte diep in de nacht een logement op, waar er nog net een zolderkamertje vrij was. Dat hij best nog een aardige winst over had, viel voor hem in het niet bij het feit dat hij een fortuin had weggegooid. Hij vervloekte zijn eigen lichtzinnigheid, maar meer nog dan dat knaagde de vertwijfeling aan hem: had hij de waarde van dat papier niet verkeerd ingeschat, had de dode vrouw hem nu belazerd of niet?
Even sliep hij in, maar ontwaakte door een vreemde kou die langs zijn gezicht streek. Daar, in een hoek van de kamer beschenen door het maanlicht stond de dode vrouw, ditmaal met een bord eten in de hand. Ze keek ernaar en rook eraan, mompelend: "het smaakt niet, het smaakt me niet meer". Uit haar ooghoek viel er een made in het voedsel. Toen ze de marskramer rechtop in bed zag zitten, grijnsde ze naar hem. Verwijtend richtte hij het woord tot haar: "U had het over het schoonste geschenk – en alles wat ik krijg is verwarring."
De dode vrouw zette het bord neer en trok een uitleggerig gezicht, voor zover dat ging met haar weggevreten trekken.
"Kijk," sprak ze, "wij doden ontbinden in heimwee. Doden en levenden zijn weliswaar verenigd in de reidans van de tijd, maar voor ons is het nooit meer hetzelfde. Daarom is ons verlangen ook zo groot. Wij zijn al even dwaas als de levenden, we kunnen moeilijk afstand doen. Maar u, die in de handel zit, moet snappen dat niet elke aanbieding een koopje is. Die omhelzing van u was trouwens ook niet alles. Wat dat betreft bent u, met uw twee maanden verdienste op één avond, beter af dan ik. Maar wezenlijk is dit allemaal niet. Wat wezenlijk is, is te gaan in dit land, je te verbazen, zijn bewoners te ontdekken, er te zijn onder de Spokanische wolken, je hand in de rivieren te steken en je voeten in het zeewater. Alles wat u doet, alles wat u gedaan hebt, is ingegeven door dit land, is dit land. Het is ons bestaan, ons leven en ons sterven." Ze zuchtte.
"En hoe zou onze herinnering deze heerlijkheden ooit kunnen vervagen? Laat nu uw besef van wat het voor ons betekent even onontkoombaar zijn als mijn intrede in het dodenrijk. Want het Schoonste Geschenk is Spokanië zelf."
"Dan hebt u me iets gegeven wat ik al lang had", zei de marskramer zuur.
"Zeker," sprak de vrouw, "en omdat u dat een probleem vindt, doen we onze transactie teniet." En daarmee loste ze in het maanlicht op, tezamen met het bord eten.
Naast zijn bed stond nog steeds de zak dons. Hoe zou het daarmee zijn? De marskramer tilde de zak op om te zien of hij nog zweven kon. Maar er zat geen beweging meer in. Nog even probeerde hij door op en neer springen los te komen van de grond, maar toen er nijdig gebonk vanuit de kamers eronder klonk, gaf hij zijn poging op. Een vreemde berusting kwam over hem. Hij legde zich weer te rusten, bedenkend dat hij er nog altijd een goeie slaapzak van kon maken. En niemand weet hoe het hem verder vergaan is.
© inleiding en vertaling: Joost den Haan