Spokanisch Archief  

Selrum het Zoutmonster


Moffain Brÿstâ (1836–1901)
een novelle uit Ef sel crusa ur ef grum oggo lef ef fesarfinosz pai
eft pryst fes ef Moens-ilesets
(Het zoute kruis en de zoete wraak,
ofwel de lotgevallen van een priester op de Stormeilanden, 1868)

Het gerucht gaat dat de bewoners van Eğiy (een van de Stormeilanden voor de noordkust van Tjemp) zich overgeven aan de geheimzinnige cultus van Selrum (Zoutmonster).
Hieronder volgt een korte schets van de hand van de uitvinder en ergynne-priester Moffain Brÿstâ. Deze "Leonardo da Vinci" van het ergynisme leefde van 1836 tot 1901 en het is bekend dat hij de Stormeilanden in 1867 bezocht.
De novelle werd aanvankelijk gezien als fictie, als een stukje satire waarin bepaalde roomse gebruiken op de hak werden genomen. Niemand nam het verhaal dus "serieus" als volksvertelling - tot de antropoloog Gernt Boğiyl-Boert in 1962 in de bisschoppelijke archieven ontdekte dat er in 1811 een rooms-katholieke priester uit deze contreien geëxcommuniceerd was.
Gaandeweg raakte Boğiyl-Boert er bovendien van overtuigd dat de zoutcultus nog steeds springlevend was. Om hiervoor bewijsmateriaal te verzamelen, vestigde hij zich op het eiland onder het mom van metselaar, en probeerde in contact te komen met volgelingen van de "Zoutgod". Maar na acht maanden al moest hij zijn pogingen opgeven, eigenlijk omdat een door hem gemetseld muurtje was omgewaaid en de opdrachtgever hem min of meer naar het leven stond.
Volgelingen van Selrum had hij toen nog niet gevonden, maar wel had hij een lijst samengesteld van plaatselijke gebruiken waarin zout een rol speelde. Zo gooide men een handje zout overboord bij het verlaten van de haven en moest een kind een glas zout water drinken als het gejokt had. (DOM 80-82)


Aan het begin van de 19de eeuw kreeg een priester van zijn bisschop opdracht om zich eens met Eğiy te gaan bemoeien. Het scheen dat debevolking daar, ondanks schijnbaar succesvolle kerstening zo'n honderd jaar eerder, volkomen was afgedwaald van het ware geloof en zich overgaf aan een geheimzinnige cultus die ook met de ergynne al niks te maken had. De bisschop schonk hem drie jutezakken met daarin houten heiligenbeelden, crucifixen en aanverwante zaken. De priester voer over naar het eiland en kocht in Eğiy een oude schuur, in een hoek waarvan hij woonde, terwijl hij de rest inrichtte als kapel.
Elke dag ging hij eropuit om zieken te troosten en wel te doen, om met de mensen over het geloof te praten en hen te bewegen naar de kapel te komen. Dat ging best goed. Ze kwamen nieuwsgierig naar de mis, lieten zich na enig aandringen dopen en vonden de hostie zelfs een echte traktatie, want ze raakten niet uitgepraat over de "lekkere smaak" ervan. Alleen zingen lukte van geen kant. Als de herder een lied inzette, poogde de kudde wel de wijs mee te neuriën, maar al na enkele tonen stond iedereen op de grond te spugen alsof men zout in de mond had.

Op een nacht merkte de priester bij toeval dat het gehucht totaal verlaten was; nergens was er in enig huis nog een mens te bekennen. Hij ontdekte dat het pad naar de duinen recent druk belopen was, en toen hij op het strand ging kijken zag hij in het maanlicht boten uit de richting van Plâ komen en massa's mensen aan land gaan die allemaal stil de duinen inliepen. Verderop, onttrokken aan het oog, ruiste de nacht van een ijl gezang, opstijgend uit een duinpan waarboven een blauw-wit schijnsel hing.
Hij rende naar huis, greep een bijbel en een crucifix, en spoedde zich het duingebied in. Daar werd hij overvallen door desoriëntatie. Nu eens was het paadje zwart overschaduwd door struikgewas, dan weer verblindde het maanbeschenen witte zand zijn ogen. En in dat rulle zand strompelde hij voort in de richting van het geluid, dat steeds van een andere kant leek te komen. Het ging zo ver dat struiken zich aan hem vastklampten, en dat wegschietende dieren spottend het Dies Irae zongen.

Toen - het leek traag te gebeuren, alsof de beweging die hem overkwam hem trachtte te overtuigen - werd hij van achteren beetgepakt en tegen de grond gekwakt. Daar stond Selrum in de gedaante van een naakte man, meer dan twee en een halve meter groot, met zout bedekt als met schubben. De duizenden zoutkristallen van zijn ogen schitterden kil en over zijn priemende tong speelde een blauw-witte zweem. De priester hief het kruis om het Monster te bezweren, maar dit rukte het hem uit handen en brak het in tweeën.
"Wat wil je nou, miezerige zwartrok", brieste Selrum, en zijn stem beet als zout in een wonde.

"Vade retro!" riep de priester, en nog zo'n paar frasen, maar het Monster lachte hem vierkant uit. Alleen al zijn blik brandde op de huid, en toen Selrum de geestelijke bij zijn boordje greep en zijn verzengend zilte adem langs het gezicht van de priester streek, sprongen daar direct de blaren op. "Ik ben het Zout der Aarde", fluisterde het Monster en slingerde de priester bruusk van zich af. Maar meteen daarop was Selrum er weer, over hem heen gebogen, waarbij zijn droge, zoute hitte voelbaar was. "Wil je weten waar dat staat, roomse kakkerlak?!" En het Monster trok de man aan zijn haar op, klapte de bijbel precies op de juiste plek open (Matteüs 5:13) en sloeg die toen keihard weer dicht, met de neus van de priester als bladwijzer ertussen. Door de dreun spoot het bloed uit de neus en werd door de bladzijden van het Heilige Boek opgezogen. Bij zo veel heiligschennis verwachtte de priester een Goddelijk ingrijpen, maar dat gebeurde niet. Rond zich voelde hij het hete, kristalzilte briesen van het wezen diens enorme, verzengende kracht. Hij voelde zich gelooid worden, hij voelde zijn roomse ziel kronkelend verteren als een slak onder zout. Toen de bevolking hem vond, met drie gebroken ribben, verzwakt en in de war, maakte hij duidelijk dat er maar één Heer en Meester was: Die van het Zout. De priester verliet de Kerk kort nadien en leefde nog jaren als visser in Eğiy.

© inleiding en vertaling: Joost den Haan

19 nov 2000