Spokanisch Archief |
Fragment uit de reisgids Uit in Spokanië - Nooit weg
De Atlantoka, de veerboot van de Garostiyka-route die twee maal per dag vanuit Asjetto vertrekt, doet er twee uur en twintig minuten over. Maar dan varen we ook de haven van het verst verwijderde Spokanische eiland binnen. Ver verwijderd, niet alleen geografisch, maar ook historisch, cultureel en structureel: Garos heet het in algemeen beschaafd Spokanisch, maar de 32.000 eilandbewoners zelf zeggen Gárosh, want zij spreken hun eigen taal, verwant aan het Spokaans, maar geen Spokanisch dialect!
Garos is het kleinste "hoofdeiland", dat wil zeggen, een eiland met een eigen eilandsbestuur. Het is in twee gemeentes verdeeld: de hoofdstad Garos-stad en Derebâtje. Bovendien is er nog een zelfstandig landgoed dat een kwart van het totale eiland beslaat.
Op Garos spreekt men Garosisch, dat in tegenstelling tot het Spokaans een uitgebreide Spaanse woordenschat kent (het Spokaanse s˙rt = Garosische çudat = Spaanse ciudad; sért = cás = casa). Men is katholiek en voelt zich géén Spokaniër. Dit laatste is een rechtstreeks gevolg uit het feit dat dit eiland tot 1958 een onafhankelijk prinsdom was en de verhouding Garos tot Spokanië was toentertijd ongeveer gelijk aan Monaco tot Frankrijk, of Liechtenstein tot Zwitserland.
Maar Garos werd na Spokaniës Industriële Expansie zo afhankelijk van zijn grote buurland en de Garosische prins Pláńges Swersjy toonde zoveel aversie om zijn eiland met bezieling te besturen, dat een inlijving het gevolg was. De status van Garos werd dezelfde als die van de zes andere hoofdeilanden, dat wil zeggen er kwam een eilandsbestuur met afgevaardigden in de landelijke regering te Hirdo. Wat waren alle arme schaapherders en vissers verheugd! Het vertrouwen dat de Garosische bevolking in de regering te Hirdo stelde werd nog gevoed door het feit dat hun vroegere prins Pláńges Swersjy nu als economisch adviseur van de Spokanische koning aangesteld was. Weldra zou nu blijken hoe de "betere toekomst" voor Garos gefundeerd werd. Pláńges Swersjy's toverformule was: ontwikkeling van het toerisme.
Wat er van het oude feodale prinsdom Garos met zijn twee eenzame dorpen, zijn goed afgerasterde landgoed, zijn vissersplaatsen Garos en Derebâtje, zijn verlaten stranden in de door parasoldennen en palmen omzoomde baaien en zijn riviertje de Sprytô met de talloze forellenfuiken geworden is, vertel ik u nu.
De veerboot legt aan in de oude vissershaven van Garos-stad en reeds op de loopplank komt ons een Senegalees in exotisch gewaad tegemoet met ivoren (?) olifanten, schelpkettingen en slangenleren tassen. "Buy? Very cheap! Sehr billig! Nerikar ki! Lorerde-gôrs?" roept hij multi-linguďstisch.
In de hoofdstraat, die met een knipoog naar vroegere tijden Onafhankelijkheidsstraat Nenatumtiy-mirra / Independensha-cáljr) heet, zijn alle vissershuisjes en kleine bedrijfjes in de loop der jaren omgetoverd tot pizzeria's en grill-houses.
In plaats van netten hangen er prijslijsten, in plaats van houten gildeborden lichtreclames. De platanen op het Marktplein (Mârket-lirrotiy / Marjte-plásj) dragen ronde plastic tafelbladen als ballerina's hun tutuutje en eromheen staan rieten stoeltjes gearrangeerd: een effectieve methode om af te rekenen met de schreeuwende marktvrouwen met hun karren. In het oude stadshotel worden nu kaartavondjes voor bejaarden georganiseerd en de twee oorspronkelijke herbergen, waar twintig jaar geleden een enkele Spokanische artiest of rijkaard nog met de plaatselijke vissers kon lachen, zijn nu exquise restaurants geworden, maar om te overnachten wordt men tegenwoordig naar een van de maar liefst twaalf campings of een van de zevenentwintig pensions verwezen. De paardestallen van het landgoed zijn nu jeugdherberg en in het voormalige prinselijke paleis worden danspartijen gehouden en concerten gegeven; voorzichtigheidshalve zijn de kostbare damasten wandbekledingen met transparant plastic afgedekt.
Het Prensjej-korsám (Garosisch voor Prinselijk Paleis) aan de rand van Garos-stad
is sinds
het vertrek van prins Pláńges Swersjy in 1958 gedeeltelijk voor publiek
toegankelijk.
Het andere deel verkeert in een staat van verval, zoals blijkt
uit deze foto van de voormalige eetzaal.
Ik loop het pad op dat naar de semafoor op de heuveltop boven de stad leidt en halverwege leg ik aan in de herberg met de beeldende naam "De Rustende jager" (Ef Crűstelira Ierquf / Ef Crjústeńg Wercjef). De waard vertelt me dat zijn vader als goed verdienende visser het eiland heeft moeten verlaten om zijn beroep nu elders, in het verre Kűrânien aan de noordkust van Tigof, te kunnen uitoefenen.
"Alle vis die we sinds '58 op Garos eten, wordt uit Spokanië geďmporteerd," overdrijft hij enigszins, terwijl hij duidelijk onderscheid maakt tussen "het buitenland Spokanië" en Garos. Hij is er trots op dat hij nog steeds originele Garosische wijn schenkt (al kost die meer dan tien gulden per liter), want: "Waar tenten en caravans staan kunnen geen druiven meer groeien en waar ze wel groeien worden ze door het gajes uit Bôrâ of Amahagge gepikt," zegt hij bitter. Het paradoxale is dat vooral de Garosiërs die tegenwoordig goed aan de toeristen verdienen verbitterd zijn over de verloedering van hun eiland. Ook de overheid in Hirdo heeft deze inconsequentie ingezien en het zou de Spokanische overheid niet zijn als hier niet onmiddellijk met veel idealisme op gereageerd werd: het ministerie van cultuur organiseert lezingen voor de Garosische middenstand waarin verteld wordt hoe men toeristen tegemoet moet treden en wat toeristen bezielt, en stelt educatieve televisieprogramma's voor de toerist-in-spé samen, die tonen dat hij zich waardig dient te gedragen en respect voor de autochtoon moet hebben.
In de lage eiken- en jeneverbesstruiken vallen de tsjirpende cicaden stil als ze me over het pad horen naderen, maar de horzels en vliegen waar het hele eiland trouwens van vergeven is
trekken zich niets van mijn verwensingen aan. Pas boven bij de semafoor wordt het gegons overstemd door een blikkerige transistorradio die zijn discogeluiden meedogenloos de helling af slingert.
Een groep punk-achtige tieners met Noordspokanisch accent brengt hier de hete middag bier drinkend door. Naast de semafoor, die overigens allang geen dienst meer doet, staat een indrukwekkend herdenkingsmonument. Het is een allegorische voorstelling van Tareut, de Godin van de Vrijheid en Vrede (wat doet ze hier te midden van het katholicisme?), die met een van
smart vertrokken gelaat over een Spaanse ruiter (van prikkeldraad dus) hangt. "Ter nagedachtenis aan hen die vielen", staat er tweetalig onder. En: "MS Berrefka - Zűmbara-zee - juni 1944". Dan volgt een rij Spokanische en Garosische namen met jaartallen. Geen enkel geboortejaar is van vóór 1922. Voor de kust van Garos is het Spokanische transportschip Berrefka met negentienhonderdeenentachtig vrijwilligers door een Duitse torpedo de grond in geboord en hiermee werd de enige daadwerkelijke steun die Spokanië de Engelsen bij de invasie in Normandië wilde verlenen, volledig teniet gedaan. Honderdtwaalf soldaten kwamen om, de rest kon door een Engelse mijnenveger gered worden.
De vlijtige liesjes om het monument staan er ondanks de hitte fleurig bij. Ik loop aan de andere kant van de heuveltop weer naar beneden, nu echter door een koel dennenbos dat zich tot aan de voet van de heuvel uitstrekt. Het getuigt van grootheidswaan om de paar flinke heuvels in het centrum van dit eiland met Tycońg-gebergte aan te duiden. Aan de rand van het dennenbos begint het gebied met de grootste campingconcentratie. Ondanks de overbevolking op de kampeerterreinen weten de bewoners ervan toch nog rietmatten en windschermen op te stellen, zodanig dat de grootst mogelijke privacy gegarandeerd wordt. Want de ijzeren regel om buiten het gezichtsveld van vreemden te eten, geldt niet slechts voor restaurants.
De hoge toeristenbelasting op alle consumptieartikelen maakt het leven op Garos extra duur en dat zou een reden kunnen zijn om er niet al te lang te vertoeven. Maar korte vakanties worden moeilijk gemaakt door de regel dat iemand van buiten het eiland zijn auto in het hoogseizoen alleen met de veerboot mag meenemen als hij voor minstens twintig dagen overnachting gereserveerd heeft; binnen de gereserveerde periode kan hij met zijn auto het eiland niet af!
Voor de autoloze - kort verblijvende - vakantieganger staan enkele aardige vervoersmogelijkheden ter beschikking: paard, koets, autobus, miniatuurtrein (schaal 1:4) of fiets. Bij het huren van een fiets heeft men de keus tussen een "monozadel", "duozadel" of "triozadel".
Een veerdienst tussen Garos en Lomky, het zuidelijkste eiland, blijkt niet te bestaan. De informatrice van de SEQU (VVV) is zo verbaasd dat ik mij van het ene eiland naar het andere wens te verplaatsen, dat ze het mij bijna verbiedt. Dan blijkt dat ik mijn licht in de vissershaven moet gaan opsteken. Daar liggen altijd wel vissersboten die passagiers mee willen nemen. Een kotter uit Gasky, die voor reparatie naar Garos uitgeweken was, kan mij meenemen. Het is de GY12 Carola Mariaka. Behalve bier is er aan boord niets verkrijgbaar; ik had zelf een lunchpakket moeten meenemen, maar dat hoor ik pas op volle zee.
De kapitein wil twee herco van me hebben, dat is bijna anderhalf keer zo veel als een veerboot over die afstand gekost zou hebben, bovendien doet de GY12 er twee keer zo lang over. Dronken en zeeziek sta ik vijf uur later op de kade van Gasky, de hoofdstad van Lomky. De ordentelijkste manier om van Garos naar Lomky te komen is met een overstap in Asjetto op óf het veer naar Gasky óf de trein die via het eilandje Tuckrâhynne de zeestraat tussen Tigof en Lomky oversteekt.
© (1982) Rolandt Tweehuysen