Spokanisch Archief
Dit bestand 1. Landgoederen, dorpen en steden 2. Boerderijen en huizen 3. Ontwikkeling van de woningen in de stad 4. Sociale huisvesting | |
Status: Nog uitwerken! Ook bespreken: (regionale) bouwstijlen en -materialen, nieuwe/moderne architectuur infrastructuur: wegen, spoorwegen, waterwegen, zee huurhuizen / koophuizen / pachthuizen daklozen(opvang), zwervers, zigeuners, pleebanieten, woonboten, schepen, instituten (kloosters), intern (studenten, verpleegsters etc.) |
Van oudsher was Spokanië een agrarische, feodale maatschappij. Adellijke grootgrondbezitters bestierden uitgestrekte gebieden waar het merendeel van de bevolking als landarbeiders aan de kost kwam. Er bestond een groot verschil tussen de rijke landbezitters en de arme landlozen, in dienst van de landbezitters. De landlozen woonden dicht op elkaar in gehuchten en dorpjes, terwijl de adel zich vermaakte in de kastelen en landhuizen, die dikwijls het karakter van enorme boerderijen hadden.
Waren de landgoederen kleiner in omvang, en was er daarom minder arbeidskracht nodig, dan woonde het personeel wel bij de landeigenaar in. Een deel van het kasteel of de boerderij was dan bestemd voor het personeel, inclusief vrouwen en kinderen.
Deze feodale structuur had tot gevolg dat mensen altijd in kluitjes bij elkaar woonden en dat verspreid staande boerderijen van landbezittende boeren nauwelijks bestonden. Vanaf het begin van de 19e eeuw zijn de feodale verhoudingen meer en meer verwaterd, landlozen konden stukken grond pachten om zelf te gaan verbouwen en de grootgrondbezitters werden dikwijls verpachters. Afname van de macht van de grootgrondbezitters ging hand in hand met een steeds sterkere invloedssfeer van de landelijke overheid en de provinciale besturen. Een gevolg hiervan was onder meer dat de overheid strenger ging toezien op de omstandigheden waaronder pachters en landlozen moesten werken. Voor veel grootgrondbezitters werd het feodale systeem zodoende steeds minder lucratief. De pachtopbrengsten werden door de overheid aan banden gelegd, er werd een minimumloon voor landarbeiders verplicht gesteld, en er kwamen nog veel meer maatregelen die landeigenaren ertoe brachten hun land aan de boeren te verkopen.
Het oude feodale systeem is echter nog niet geheel verdwenen. Momenteel zijn er nog 27 landgoederen - meestal met een aanzienlijke hoeveelheid grond - waar een adellijke familie alles bestiert en het personeel als een soort moderne lijfeigenen op velerlei wijze aan land en heer gebonden is. Het loon wordt gedeeltelijk in natura uitbetaald, de boeren en hun familie mogen gratis op het landgoed wonen, en ook het lager onderwijs voor de arbeiderskinderen wordt door de rijke familie betaald. Zulke landgoederen hebben een aparte status: zij ressorteren niet onder een gemeente (maar zijn een soort gemeente op zich), alle bewoners zijn in dienst van de eigenaar, en die moet op zijn beurt verantwoording afleggen aan het districtsbestuur. Zulke landgoederen worden šarkdomenns genoemd, en vanaf ca. 1900 komt de overheid regelmatig met wetten en regelingen die de levensomstandigheden op deze landgoederen moeten verbeteren, want de neiging om het personeel uit te buiten is bij veel adellijke families immer aanwezig, te meer daar het personeel nauwelijks mogelijkheden heeft om het šarkdomenn de rug toe te keren.
Buiten de hedendaagse 27 šarkdomenns is al het land voor het grootste gedeelte onder de bevolking verdeeld. Hoewel de meeste Spokanische zelfstandige boeren een klein tot middelgroot bedrijf exploiteren, bestaan er ook echte herenboeren met veel landerijen. Maar nog altijd wonen de agrariërs opeengepakt in dorpen en komt men zelden vrijstaande boerderijen of woningen buiten de dorpen en steden tegen.
Enkele streken wijken van dit stramien af. Met name de zuidelijke helft van Liftka valt op door de grote, geïsoleerd staande boerderijen, meestal door één of enkele families bewoond, terwijl ook het ongehuwde personeel hier gehuisvest is. Een dergelijk agrarisch complex heet een klemk. Juridisch gezien is het een "gewone" boerderij, zonder een speciale status zoals een šarkdomenn of een kents (zie hieronder). Een klemk is over het algemeen in het bezit van één familie die er ook woont. Sommige klemks behoren echter aan een industrieel bedrijf toe, die de boerderij aan de familie verpacht. Het gaat dan meestal om een industrie die de producten van de eigen klemk ook verwerkt, zoals veevoederbedrijven, de aardappelverwerkende industrie, conserven- of zuivelfabrieken.
Ten slotte wonen bijna 15.000 Spokaniërs in een kents, ofwel commune of woongemeenschap. Een kents (meervoud is kentsa) is een al eeuwenoude woonvorm. Momenteel bestaan er nog ongeveer 150 kentsa, verspreid over het hele land. Het inwonertal varieert van nog geen 10 tot bijna 700.
Een kents heeft dezelfde status als een dorp, wat wil zeggen dat deze onder een gemeente ressorteert, en binnen de gemeenteraad een afgevaardigde heeft. Maar er is ook een duidelijk verschil: een dorp heeft een eigen bestuur dat boven de bewoners staat. In een kents is iedereen gelijk. Alle (volwassen) bewoners van een kents zijn in gelijke mate eigenaar van het onroerend goed, en er bestaat geen officiële leider of baas. Wel kunnen de diverse taken verdeeld zijn, en kan een van de bewoners bijvoorbeeld als "administrateur" aangesteld zijn. Qua huisvesting bestaat een kents meestal uit een oud, opgeknapt landhuis, of een verzameling zelfgebouwde barakachtige optrekken. Vooral grotere kentsa hebben dikwijls het karakter van een kamp, met een muur of hek omgeven. Ze liggen vrijwel altijd op het platteland, hoewel enkele idealistische kentsa ooit begonnen zijn als kraakpand in een stad (zie hieronder).
Kentsa moeten voldoen aan de eisen die de Communewet van 1894 stelt, en zijn ingeschreven in een speciaal register, de Kentsaramâ (Communeregister).
Kentsa kunnen grofweg in de volgende types worden onderscheiden:
Natuurlijk is het ook mogelijk dat meerdere families of alleenstaanden samen in een (groot) huis wonen, in de vorm van een woongemeenschap. Maar dat is dan geen erkende kents, met allerlei juridische en fiscale consequenties van dien:
Fonistâ (district Ales) ligt onder de rook van Amahagge, maar heeft zijn oorspronkelijke stratenpatroon in de vorm van een karrewiel tot op heden weten te behouden. Het is een van de grootste plaatsen in Spokanië waar dit patroon nog zo intact is. Alleen in kleine dorpjes komt men deze spinnewebben nog in ongeschonden vorm tegen. Kaart vervangen door bijgewerkt exemplaar |
Spokanië kent momenteel ongeveer 750 dorpen, het kleinste telt slechts 70 inwoners, en in het grootste wonen 2650 mensen. Daarnaast zijn er totaal 573 steden. Het kleinste stadje (Jent) heeft 360 inwoners (en is dus kleiner dan vele dorpen), en de grootste steden zijn Hirdo (863.300 inw.) en Amahagge (632.560 inw.).
Het verschil tussen een dorp en een stad is in de eerste plaats zuiver administratief: de hoofdplaats van een gemeente is per definitie een stad. Hier staat het gemeentehuis en zijn de meeste voorzieningen te vinden. Binnen een gemeente kunnen nog een of meer dorpen liggen, maar soms ontbreken die ook. Elke gemeente heeft dezelfde naam als de stad, en er ligt nooit meer dan één stad in een gemeente.
In de tweede plaats bestaat er een verschil tussen stad en dorp wat de leefwijze en de economische betekenis betreft. Oorspronkelijk waren dorpen uitsluitend agrarische gemeenschappen, terwijl steden altijd ontstaan zijn als marktplaats of als bestuurlijk, cultureel, financieel of religieus centrum. Ook vandaag de dag hebben de meeste stadjes en steden hun oorspronkelijke functie nog niet verloren. Spokanië kent ruim ... typische marktplaatsen met een regionale functie, verder kan van zeker ... stadjes gezegd worden dat zij hun bestaansrecht te danken hebben aan de aanwezigheid van een klooster of ander religieus centrum, en dan zijn er nog ruim ... plaatsen met een van oudsheer bestuurlijk of intellectueel klimaat; hieronder rekenen we ook de ... eilandshoofdsteden en de ... districtshoofdsteden.
Oorspronkelijk vertonen ook de steden een compacte bouw, veel plaatsen worden bijeengehouden door vestingmuren, waarbinnen iedere vorm van uitbreiding gezocht moest worden. Maar ook tegenwoordig kenmerken de stadsgrenzen zich bijna overal door een abrupte overgang van dichte bebouwing naar leeg platteland. Uitgestrekte buitenwijken komen nauwelijks voor, behalve in de meer geïndustrialiseerde gebieden.
Hierboven is het woord "industrie" nog niet voorgekomen. Dit komt doordat de industrialisering in Spokanië pas laat op gang kwam - aarzelend aan het einde van de 19e eeuw, en in rap tempo tussen 1950 en 1970 toen de overheid alles op alles zette om het feodale Spokanië te ontwikkelen tot een moderne industriestaat. Dit streven staat bekend als de Industriële Expansie, waarbij ambitieuze omscholingsprogramma's werden uitgedacht om de veelal arme boerenbevolking een nieuwe, betere, toekomst in de industrie te garanderen. De ontwikkeling van de industrie ging halverwege de 20e eeuw gepaard met de bouw van arbeiderswijken aan de randen van de grotere steden, en een geheel nieuw soort woningbouw werd geïntroduceerd: de rijtjeshuizen. Keurige eenvormige eensgezinswoningen met een bescheiden voor- en achtertuintje. Dit zijn in Spokanië feitelijk de eerste geplande buitenwijken die er ooit gebouwd zijn. Stadsuitbreidingen van vóór die tijd betreffen altijd de wat luxere villawijken (vooral tussen 1850 en 1910) en de deftige straten met koopmanswoningen in de van oudsher bloeiende handelssteden met hun havens (tussen 1700 en 1820) zoals in Liyrotyka, Amahagge, Asjetto of Hoggebim.
Aanvankelijk was de trek naar de grote stad en de hieraan verbonden verstedelijking een succes: veel jongeren verlieten hun boerendorpen en begonnen een nieuw leven als fabrieksarbeider. Maar omstreeks 1965 kwam de kentering: de rijtjeshuizen bleken toch te benauwd voor de mensen die het ruime platteland gewend waren, zeker toen de "emigranten" het huisje met vrouw en kinderen moesten gaan delen. En er ontstond nog een ander probleem, dat ook de overheid niet had voorzien: in de boerendorpen bleven ouderen na het wegtrekken van de kinderen dikwijls onverzorgd achter; de kinderen lieten het boerenbedrijf voor wat het was, en bejaarde boeren zagen zich gedwongen om ook naar de stad te trekken, in de hoop daar de sociale contacten en verzorging te vinden die zij nu door de leegloop van de dorpen moesten ontberen.
Tot ongeveer 1980 heeft de overheid nauwelijks oog gehad voor de sociale en maatschappelijke problemen die de industrialisering en de trek naar de grote stad met zich meebrachten. De wijken met de rijtjeshuizen verloederden, de dorpen liepen leeg, de arbeidersbevolking werd ondanks de goede sociale voorzieningen en het betere inkomen gekweld door woningnood, wegkwijnende inwonende ouders en opstandige kinderen.
Uiteraard waren de problemen in de grote industrie- en havensteden het ernstigst. Met name in Bôrâ, Tanbÿr, Mollefin, Husta en Amahagge zagen de gemeentebesturen zich gedwongen om vérstrekkende maatregelen te nemen om de verloedering en sociale onrust een halt toe te roepen. Men dacht de oplossing te vinden in de bouw van nieuwe woonwijken, nu niet met krappe rijtjeshuizen en tuintjes, maar met flatgebouwen. De eerste Spokanische flats verrezen in 1969 aan de zuidkant van Amahagge. Het waren royale woningen waar kinderen hun eigen kamer konden hebben en eventueel ook een oude oma of opa ondergebracht kon worden. In plaats van de krap bemeten voor- en achtertuintjes die over het algemeen de neiging hadden om tot kleine wildernissen te verworden (want "tuinieren" was bij de omgeschoolde boerenzoons een onbekend begrip), werden er tussen de flatgebouwen royale openbare parken aangelegd.
Tussen 1970 en 1990 zijn er in alle grotere steden flatgebouwen neergezet. Aanvankelijk aan de buitenrand van de stad, maar later ook meer naar binnen, dikwijls in de plaats van de gesloopte rijtjeshuizen. Vanaf omstreeks 1990 is er echter weer een nieuwe trend waarneembaar: het inwonertal van de grote steden neemt nauwelijks nog toe en de kleinere provinciestadjes komen meer en meer in trek bij jonge gezinnen met banen in de industrie en het bedrijfsleven. De eens zo compact gebouwde stadjes dreigen nu uit te dijen met ruim opgezette buitenwijken vol aardige villaatjes en lage appartementsgebouwen. Vooral rondom de grote industrie- en havensteden groeien zodoende de forensenstadjes op een welhaast ongecoördineerde wijze. In de eerste decennia na 1950 werd ernaar gestreefd om de arbeiders zo dicht mogelijk bij de fabrieken te huisvesten: het openbare vervoer was immers gebrekkig en het particuliere autobezit zo goed als afwezig. Sinds 1986 is de benzinerantsoenering afgeschaft en zijn de lonen een stuk hoger geworden, wat ertoe geleid heeft dat het autobezit drastisch aan het toenemen is. Momenteel telt Spokanië ... personenauto's, dat is 1 auto per ... inwoners (vergelijk Nederland: ... auto's, ofwel 1 auto per ... inwoners). Naarmate het autobezit toeneemt zullen meer en meer mensen ervoor kiezen om verder van hun werk te wonen, in een aardige omgeving met een leuk huis. Gelukkig ziet de overheid in dat deze trend zich niet te veel moet doorzetten, want niemand zit op verstopte wegen en een aangetast milieu te wachten. In het rapport Eft tuffes weg furt ef arfinvelk ("Een open weg voor de toekomst", april 1999, een gezamenlijke uitgave van de Ministeries van Transport, ....) wordt een beleidslijn geschetst die ertoe moet leiden dat forensenplaatsen "beheerst" tot ontwikkeling moeten kunnen komen, waarbij ongecoördineerde uitdijing van de bebouwde agglomeratie moet worden tegengegaan. Forensenplaatsen moeten in hoge mate self supporting zijn op cultureel, sociaal en zakelijk gebied. Het rapport ziet een belangrijke rol voor de centra ervan weggelegd, die levendig moeten blijven met een royaal aanbod aan winkels en andere voorzieningen. Voorkómen dient te worden dat van oudsher levendige plaatsen verworden tot slaapsteden met een dood hart.
Voorts moet er prioriteit worden gegeven aan de ontwikkeling van een hoogwaardig openbaar vervoer tussen de forensenplaatsen en de werkplek, het liefst in de vorm van een sneltram of light rail. Het autoverkeer mag niet verder toenemen en flexibele werktijden moeten spitsuren aftoppen. Uit het rapport kan opgemaakt worden dat de overheid de ontwikkelingen elders in West-Europa goed in de gaten wil houden omdat daar alles een tiental jaren eerder plaatsvindt dan in Spokanië. Zodoende kan de regering anteciperen op de eigen trends, en de fouten vermijden die elders in Europa reeds gemaakt zijn.
....
Naast ....
Op het feodale platteland waren er feitelijk twee woontypen: de grote kastelen en landhuizen met hun vaak tientallen vertrekken, waarvan een deel gereserveerd was voor het huishoudelijk personeel, en soms een ander deel voor de landarbeiders met hun gezinnen.
In schril contrast hiermee stonden de boerenhuisjes, dicht opeengepakt in de dorpjes. Zulke huisjes werden meestal "op de groei" gebouwd. In roomskatholieke gebieden was het tot omstreeks 1800 gebruikelijk dat kinderen het ouderlijk huis verlieten zodra ze gingen trouwen. Het kersverse stelletje betrok dan een eigen stulpje, meestal niet meer dan een ruime woonkeuken, een slaapkamertje en een washok met plee. Als de kinderen op een šarkdomenn woonden, en dus feitelijke in dienst van de landheer waren, was het deze die bepaalde hoe het huisje eruit kwam te zien. Hij moest de bouw ook bekostigen, en het huisje maakte deel uit van de betaling in natura, waar de landlozen recht op hadden. Het is niet verwonderlijk dat de boerenhuisjes
altijd erg op elkaar leken. Ten eerste speelde de aloude bouwtraditie een rol, maar veel belangrijker was nog dat vele dorpen door één en dezelfde landheer werden gebouwd, en deze maakte meestal gebruik van een standaardhuis.
In de bossen van Zuid-Brÿr woonden vroeger de allerarmsten in half ingegraven woningen die bekend stonden als een kjûft. Hier en daar vinden we nog vervallen exemplaren (zoals hier bij de oever van het Pogalo-meer, vlak bij het dorpje Prusotkolini), maar de welvaart is vanaf 1960 zo gestegen dat niemand er meer in woont. |
In 1812 werd in veel districten een wet van kracht waarin werd geregeld aan welke minimummaten de vertrekken in een huisje moesten voldoen. Ook schreef de wet nu voor dat de kinderen die er geboren werden recht hadden op een eigen kamertje. Veel landheren bouwden het kinderkamertje pas aan als het eerste kind ook daadwerkelijk geboren werd, en uiteraard zaten ze niet bepaald op kinderrijke arbeidersgezinnen te wachten, zeker niet als er genoeg arbeiderfamilies in dienst waren. Er doen de wildste verhalen de ronde welke maatregelen landheren namen om het kindertal bij de arbeiders in toom te houden. Gedwongen abortus was nog wel het minst ernstige. Ook de roomskatholieke geestelijken werden door de landheren nog al eens in het complot betrokken om het aantal geboortes beperkt te houden.
In ergynische gebieden lag de situaties wat anders. Ten eerste heeft het huwelijk hier een heel andere betekenis: men trouwt pas als er een kind geboren is, want het huwelijk wordt beschouwd als "de afspraak tussen twee mensen om zich samen in te zetten tot het volbrengen van een gemeenschappelijke taak". In de praktijk wordt onder deze "taak" vaak de opvoeding van een kind verstaan.
Het komt er dus op neer dat een vrouw eerst een kind moet baren en dat de man en vrouw vervolgens hun ouderlijk huis verlaten om samen met het kind in een eigen woninkje een nieuw leven te beginnen. In de meeste ergynische streken hadden de dorpen vroeger daarom speciale "vrouwenhuisjes". Deze hadden meestal één kamer en een wasruimte met plee. In de kamer werd ook gekookt en geslapen. De huisjes werden nooit permanent bewoond, maar stonden klaar voor een vrouw die net moeder was geworden. Ze kon daar met de pasgeboren baby gaan wonen totdat ze getrouwd was en het eigen huis was gebouwd. Meestal woonden de moeder en het kind zo'n 6 tot 10 maanden in het vrouwenhuisje. De vader woonde al die tijd nog bij zijn ouders.
Sommige landheren waren royaal en zorgden voor een aantal vrouwenhuisjes in een dorp (vaak op aandringen van een geestelijke). Maar als het dorp slechts één of twee huisjes rijk was, mochten niet te veel vrouwen tegelijk een kind krijgen. Er werd dan enige planning in het dorp vereist. Ook als er geen jonge moeders waren om de huisjes te bewonen, kwamen de optrekjes nog goed van pas: zonen en dochters die trouwplannen hadden, konden hier hun eerste liefdesdaad verrichten; de vrouw moet immers eerst zwanger worden voordat ze kunnen trouwen.
Er gaan verhalen dat de "vrouwenhuisjes" in sommige dorpen beter de naam van bordeel verdienden; ze werden niet alleen door serieuze verloofden gebruikt, maar door het halve dorp, en soms wel met velen tegelijk. Ware orgiën moeten zich daar tot in de 19e eeuw hebben afgespeeld!
De wet van 1812, waarin de minimumeisen waren vastgelegd waaraan woningen op landgoederen moesten voldoen, zorgde ervoor dat een vrouw met haar baby nu ook een kamertje kon krijgen bij haar ouders of aanstaande schoonouders. De typische "vrouwenhuisjes" raakten daardoor steeds meer in onbruik. Dit proces werd nog versterkt toen steeds meer landlozen land gingen pachten of zelfstandige boer werden. Toen was er geen landheer meer die voor zulke huisjes moest zorgen.
Tegenwoordig zijn er nog enkele šarkdomenns op Teujan, Brÿr en Liftka waar vrouwenhuisjes nog in gebruik schijnen te zijn. Veel is hierover niet bekend want het leven op de landgoederen speelt zich ver van de "bewoonde wereld" af, en men duldt geen pottenkijkers. Maar op Brÿr en Liftka bestaan nog enkele dorpen die vroeger tot een šarkdomenn behoorden en tegenwoordig "gewone" dorpen zijn, waar we nog voormalige vrouwenhuisjes kunnen vinden. Ze worden nu gebruikt als schuur of stal, en hier en daar wordt er een als zomerhuisje aan toeristen verhuurd (maar dan vertelt men er meestal niet bij wat de oorspronkelijke functie was; men lijkt zich er tegenwoordig voor te generen).
Het traditionele onderscheid op het platteland tussen kastelen en landhuizen van de grondbezitters en de nederige stulpjes van de landlozen laat zich tot omstreeks 1800 in de steden vertalen in een onderscheid tussen de royale woningen van kooplieden en notabelen enerzijds en de eenvoudige huisjes van de handwerkslieden en arbeiders anderzijds.
Pas na 1800 ontstaat er een typische stedelijke architectuur; er worden arbeiderswijken gebouwd van eenvormige rijtjeshuizen en aan de buitenrand van de steden verschijnen de luxere villa's van de welgestelden. Verder zijn de steden natuurlijk de plaats waar de openbare gebouwen zich bevinden, en in de ergynische gebieden ook de kerken (op het platteland staan Ergynne-kerkjes nooit in een dorp, maar altijd eenzaam tussen de dorpen in).
Ook in de gewone stadshuizen vinden we in principe de traditionele indeling zoals die al eeuwen in de boerenhuizen gebruikelijk is: een grote woonkeuken, een ouderlijke slaapkamer en een washok met plee. Grotere huizen hebben naast de woonkeuken meestal nog een extra vertrek (de "huiskamer"), en op zolder vinden we eventueel nog kamertjes voor kinderen of personeel. De luxere huizen die na omstreeks 1600 in de steden gebouwd worden, krijgen een of meer extra verdiepingen. De ouderlijke slaapkamer verhuist nu naar boven en de ruimte die vroeger op de begane grond voor de slaapkamer was bestemd, wordt nu een hal met trap, en dikwijls ook een flinke kast of bergkamertje.
Ook tegenwoordig wordt er voornamelijk in de grote woonkeuken geleefd (hoewel die in moderne huizen dikwijls meer het karakter van een huiskamer met open keuken heeft). De voordeur komt direct uit in de woonkamer op de begane grond, die vaak meer weg heeft van een als kamer aangeklede hal. Ook de badkamer (het vroegere washok) met het toilet bevinden zich altijd op de begane grond. Op de eerste verdieping zijn de slaapkamers, en soms nog een extra toilet. Deze vertrekken liggen aan een gang of hal, waar ook de trap op uitkomt.
Extra kamers, zoals we die vinden in zeer royaal ingerichte huizen, worden vrijwel altijd op extra verdiepingen toegevoegd, wat de huizen smal en hoog maakt (ook op het platteland is het heel gebruikelijk dat een grotere woning nog twee verdiepingen boven de begane grond bevat, waarbij elke etage maar een geringe oppervlakte heeft). Deze manier van "de hoogte in bouwen" wordt in de steden natuurlijk vaak gedicteerd door ruimtegebrek, en in de bergachtige gebieden door de steile hellingen. Maar ook als er ruimte zou zijn voor een groot grondoppervlak, zelfs voor een ruime bungalow, wordt er liever omhoog gebouwd. Dit is niet alleen een traditie, maar ook een manier om de zogenoemde Fundamentschuld (een soort belasting, geheven op de oppervlakte die een woonhuis inneemt) laag te houden. En deze belasting is progressief: als de oppervlakte van een woning twee keer zo groot wordt, kan de belasting wel vier keer zo hoog worden!
Het is frappant dat het verticale arrangement in woningen ook in moderne flatwoningen terug te vinden is. Een flat waarvan de ingang op de 5e verdieping ligt, heeft zijn slaapkamers dan op de verdieping erboven. Hier geldt dezelfde fiscale maatregel: een flateigenaar betaalt Fundamentschuld voor de oppervlakte die de onderste woonlaag inneemt. De oppervlakte van de woonlagen erboven tellen niet mee. In de meeste flatgebouwen zal de lift daarom alleen op de oneven etages stoppen, want daar vinden we de voordeuren. De even etages zijn alle de slaapkamerverdiepingen die alleen vanuit de flatwoningen zelf met een trap zijn te bereiken.
Alleen voor bejaarden en gehandicapten worden gelijkvloerse woningen gebouwd, met de slaapkamer(s) op dezelfde verdieping als de rest. Er bestaan dan ook speciale lagere tarieven voor de Fundamentschuld als er om medische redenen gelijkvloers gebouwd moet worden.
Een industriële ontwikkeling leidt tot grotere steden waar plaats moet zijn voor zowel de industriële activiteiten als de huisvesting van de arbeiders - een nieuwe "klasse" die in een feodaal systeem nauwelijks bestaat. Huisvesting voor arbeiders was tot ongeveer 1920 voornamelijk een verantwoordelijkheid voor de bedrijven die deze arbeiders als werknemer hadden. Evenals op het platteland kan men van een soort feodaal systeem spreken: de werkgever zorgt niet alleen voor werk, maar ook voor huisvesting, betaling in natura, gezondheidszorg, onderwijs voor de arbeiderskinderen, enzovoort.
Vanaf ongeveer 1930 gaan ook de gemeentelijke overheden zich met de huisvesting van laagbetaalde en slecht opgeleide burgers bemoeien, want steeds meer burgers kunnen geen beroep meer doen op de goedwillendheid van de werkgever en hebben evenmin de financiële draagkracht om een relatief hoge huur voor een woning op de vrije markt te betalen - laat staan dat ze een eigen huis zouden kunnen kopen. Steeds meer gemeenten richten dan ook bouwfondsen (of woningfondsen) op, om huisvesting voor burgers met een laag inkomen te kunnen garanderen. Veel "nieuwbouwwijken" tussen ca. 1930 en 1960 in de grotere steden zijn dan ook door zulke bouwfondsen ontstaan.
Een bouwfonds (of woningfonds; in het Spokaans zâros-fônts) is een instelling die woonwijken ontwikkelt en woningen bouwt voor mensen met een laag inkomen, die een "normale" huur niet kunnen betalen of niet aan een reguliere hypotheek kunnen komen. De door bouwfondsen gebouwde woningen worden tegen een lage huur verhuurd of voor een schappelijke prijs te koop aangeboden. Kopers kunnen bij het bouwfonds ook een hypotheek regelen die altijd veel voordeliger is dan bij reguliere hypotheekverstrekkers (zoals banken). Bouwfondsen financieren hun activiteiten en hypotheken voornamelijk door onderhandse leningen op de kapitaalmarkt. Bovendien zijn zij altijd in het leven geroepen door gemeente- of districtsbesturen, zodat er ook allerlei vormen van overheidsfinanciering mogelijk zijn.
Om van de voordelige financiële constructies van een bouwfonds gebruik te kunnen maken, dient men aan een aantal voorwaarden te voldoen:
Toelichting:
Bij punt 3: Spokaniërs die buiten Spokanië onroerendgoedbezittingen hebben worden per definitie geacht niet tot Spokaniërs met een laag inkomen te behoren. Zij zullen dan ook niet voldoen aan punt 4.
Bij punt 4: hier gelden tabellen die inkomensgrenzen vaststellen, gebaseerd op de gezinssamenstelling: er zijn 2 parameters: (1) één- of tweeoudergezin; (2) aantal minderjarige kinderen. De hier opgenomen tabel geldt voor 2009. De bedragen worden jaarlijks aangepast.
Bij punt 5: Onder "eigen bezittingen" wordt onder meer verstaan: spaargeld, waarde van aandelen, kostbare goederen (dure apparaten of kunst), onroerend goed. Goederen die beschouwd worden als een "vanzelfsprekendheid" tellen niet mee (zoals een koelkast, televisie of auto).
aantal kinderen | max. jaarinkomen eenoudergezin | max. jaarinkomen tweeoudergezin |
---|---|---|
0 | 12.000 herco | 18.000 herco |
1 | 12.800 herco | 18.800 herco |
2 | 13.600 herco | 19.600 herco |
3 | 14.200 herco | 20.200 herco |
4 of meer | 14.700 herco | 20.700 herco |
Mensen die aan bovengenoemde eisen voldoen, kunnen in aanmerking komen voor een huurwoning. Bij koopwoningen dient een hypotheek afgesloten te worden, en in dat geval zullen er nog aanvullende eisen gesteld worden (zoals bij elke hypotheekverstrekking geldt). Merk op dat bouwfondsen per definitie koopwoningen in combinatie met een hypotheek aanbieden. Zouden mensen dergelijke koopwoningen zónder hypotheek (dus contant) kunnen aanschaffen, dan voldoen zij per definitie niet aan de in bovenstaande tabel genoemde inkomensgrenzen. Immers, iemand die een koopwoning zonder meer kan betalen, heeft zo veel eigen vermogen dat hij geen bouwfondskandidaat kan zijn.
Veel gezinnen met een laag inkomen kunnen alleen via een bouwfonds aan een woning komen omdat er in Spokanië weinig wet- en regelgeving bestaat om de financiële lasten van de mensen met lagere inkomsten te verlichten. Zo bestaat er nauwelijks een mogelijkheid om in aanmerking te komen voor huursubsidie, en om een huis te kopen heb je een hypotheek nodig die met een laag inkomen moeilijk te krijgen is.
Anno 2009 zijn er 321 bouwfondsen in Spokanië. 311 ervan zijn gemeentelijke initiatieven, 10 ervan ressorteren onder een district. De belangen van deze bouwfondsen worden gecoördineerd en behartigd door de Lanko-feslosos furt Zâros-fôntses.
© De Twee Hanen v.o.f. • Kimswerd • The Netherlands
DA 00 • SPARC 07 jun 2000