Grammatica van het Spokaans

<< Hoofdstuk 110 | Hoofdstuk 120 >>
11. Modaliteit, aspecten en tijden

111. Werkwoordstijden


Opbouw van dit hoofdstuk:
  1. Syntactische uitdrukking van tijd
  2. Deiktische beleving van tijd
  1. Neutrale tijd
    1. Neutrale tijd als presens
    2. Neutrale tijd als preteritum
    3. Neutrale tijd als futurum
  2. Definitieve tijd eerste niveau
    1. Definitieve inversie
    2. Suffix -a
    3. Definitieve inversie + suffix -a
  3. Toekomende tijd eerste niveau
    1. Toekomende inversie
    2. Determinant di + suffix -u
    3. Determinant di
  4. Toekomend-definitieve tijd
  5. Definitieve tijd tweede niveau
  6. Toekomende tijd tweede niveau
  7. Aoristus

Blokken:


111.1

Om het systeem van werkwoordstijden (temporeel systeem) in het Spokaans goed te kunnen beschrijven moet er onderscheid gemaakt worden tussen:

  1. de syntactische uitdrukking van tijd
  2. de deiktische beleving van tijd (§ 111.4)

Alvorens in te gaan op de feitelijke vorming en betekenis van werkwoordstijden zullen we eerst deze twee begrippen behandelen.

111.2   ad § 111.1   i. Syntactische uitdrukking van tijd

Met de "syntactische uitdrukking van tijd", of kortweg syntactische tijd, wordt bedoeld de wijze waarop de werkwoordstijden met behulp van syntactische middelen vastgelegd worden. In het Spokaans worden traditioneel vier syntactische uitdrukkingen van tijd onderscheiden:

  1. neutrale tijd (neut.tijd)
  2. definitieve tijd (def.tijd)
  3. toekomende tijd (toek.tijd)
  4. toekomend-definitieve tijd (toek.def.tijd)

111.3

Hierbij worden de def.tijd en de toek.tijd opgesplitst in een eerste en een tweede niveau. Een werkwoordstijd worden geacht van het tweede niveau te zijn als deze gerelateerd wordt aan een gebeurtenis die plaatsvond vóór een andere gebeurtenis die reeds plaatsgevonden heeft (def.tijd II), dan wel dat een gebeurtenis zal plaatsvinden ná een andere gebeurtenis die reeds plaatsgevonden heeft (toek.tijd II). Eerste en tweede niveau worden ook wel aangeduid als "primaire tijd" en "secundaire tijd". Dit wordt nader uitgelegd in § 111.14.
De def.tijd I kent nog een variant die aoristus genoemd wordt. Dit is feitelijk een uitdrukking van de def.tijd II die gebruikt wordt in een context van het eerste niveau. Zie hiervoor vanaf § 111.98.

111.4   ad § 111.1   ii. Deiktische beleving van tijd

Met de "deiktische beleving van tijd" wordt bedoeld de temporele beleving die de hoorder heeft als hij een taaluiting hoort: speelt het gebeuren in het verleden, het heden of de toekomst af? Is het moment dat dit gebeuren zich afspeelt bovendien nog gerelateerd aan het moment waarop een ander gebeuren zich afspeelt?
Omdat de temporele beleving met name afhankelijk is van het moment waarop de spreker zijn taaluiting doet, dus afhankelijk is van een concrete taalgebruikssituatie, wordt de temporele beleving "deiktisch" genoemd. De lange term "deiktische beleving van tijd" zal hieronder kortheidshalve deiktische tijd genoemd worden.

111.5

Met behulp van de parameters "moment van spreken" (S) en "moment van gebeuren" (G) kunnen er op een tijds-as drie primaire deiktische tijden uitgedrukt worden. Om ze te onderscheiden van de syntactische tijd, worden de deiktische tijden met Latijnse namen genoemd. De tijds-as loopt van links in het verleden, via S (= het heden) naar rechts de toekomst in:

1.preteritum(G staat links van S: ———G———S———————>)
2.presens(G en S vallen samen: ——————G/S——————>)
3.futurum(G staat rechts van S: ———————S———G———>)

De syntactische def.tijd wordt gebruikt om het preteritum uit te drukken, en de syntactische toek.tijd drukt het futurum uit. Daarentegen is de syntactische neut.tijd ongemarkeerd voor de deiktische tijdsvorm: al naar gelang de context kan een neut.tijd geïnterpreteerd worden als presens, preteritum of futurum.
Als preteritum of futurum uitgedrukt wordt met resp. een def.tijd of een toek.tijd, spreken we van een expliciete tijdsuitdrukking. Als de deiktische tijd begrepen moet worden uit de context, spreken we van een impliciete tijdsuitdrukking: dit is het geval als er een neut.tijd gebruikt wordt. Voor een definitie van het begrip "context", zie § 111.17.

111.6

De primaire deiktische tijden, zoals opgesomd in § 111.5, vormen het uitgangspunt voor een meer uitgewerkt systeem van tijdsbeleving waarbij nog een derde parameter een rol speelt: het referentiepunt (R). Onder "referentiepunt" wordt verstaan het tijdstip van waaruit de temporele relatie met het moment van gebeuren (G) gelegd wordt. Er is sprake van een "temporeel perspectief" vanuit R naar G.1


1Het in dit hoofdstuk behandelde temporele systeem met de parameters S, G en R is gebaseerd op hoofdstuk 4 (The tenses of verbs) uit Reichenbach (1947), maar dan aangepast aan de Spokaanse situatie.

111.7

Als een zin een tijdsbepaling bevat, valt het referentiepunt R samen met het tijdstip dat door deze bepaling uitgedrukt wordt. Is er niet sprake van een tijdstip, maar van een langere tijdsperiode, dan kan gesteld worden dat R binnen deze periode valt, zoals in:

(1)Vandaag heeft Klaas een nieuwe auto gekocht.
(2)Vandaag zal Klaas een nieuwe auto kopen.

Zowel bij de voltooide tijd in (1) als bij de toekomende tijd in (2) vallen R en G samen: bij de voltooide tijd ligt het punt R=G links van S, bij de toekomende tijd rechts van S. Semantisch gezien strekt "vandaag" zich uit over dat deel van de tijds-as, waarin R=G én S liggen. De periode die door "vandaag" gedekt wordt is in het volgende schema begrensd door ¦.....¦:

    ——————RG——————S——————————————>
    ——————————————S——————RG——————>
        ¦....."vandaag".....¦

111.8

Als een tijdsbepaling ontbreekt, wordt R geacht samen te vallen met S, tenzij uit de buitentalige context of onze "kennis van de wereld" een tijdsbepaling te herleiden is. Bijvoorbeeld:

(3)Klaas heeft een nieuwe auto gekocht.
(4)Koning Klesto Mercu was een wreed heerser.

In zin (3) valt R samen met S, want er ontbreekt een expliciete tijdsbepaling. In (4) vertelt de "kennis van de wereld" ons dat R gelijkgesteld moet worden aan het jaar 1599, want toen stierf Klesto Mercu, en tot dat moment was hij dus een wreed heerser. Voor (3) en (4) gelden de volgende schema's:

   (3) ——————G——————RS————————————>
   (4) ——————G——————R——————S——————>
                 ("1599")

De tijdsbepaling 1599 staat tussen haakjes om aan te geven dat deze niet in de taaluiting genoemd is, maar geïmpliceerd is.

111.9

Met de drie parameters S, R en G kunnen alle temporele relaties vastgelegd worden. Theoretisch zijn de volgende onderlinge rangschikkingen op de tijds-as mogelijk, waarbij S het heden uitdrukt (gemarkeerd met ⊛):

  verleden toekomst
 1.   S=R=G  
 2a.G R S   
 2b.G=R  S   
 2c.G  S=R  
 3. R G S   
 4a.  S R G
 4b.  S  G=R
 4c.  S=R G
 5.   S G R
 6.  R S G  
 7.  G S R  

111.10

S, R en G kunnen samenvallen (geval 1 in de vorige paragraaf). Als R tussen G en S in staat (gevallen 2a en 4a), bestaan er alternatieven waarbij R samenvalt met G (2b en 4b) resp. S (2c en 4c). R wordt geacht samen te vallen met S indien R niet expliciet is genoemd (ofwel: indien er een tijdsbepaling in de zin ontbreekt die als referentiepunt kan dienen). Als R geheel vooraan staat (geval 3), of geheel achteraan (geval 5), kan R niet samenvallen met G of S.
De gevallen 6 en 7, waarbij R en G aan verschillende zijden van S staan, zijn slechts hypothetisch, want zij drukken een niet-bestaande temporele relatie uit. Hierop komen we terug in § 111.48 en § 111.63.

111.11

We zullen hieronder de deiktische tijdsbeleving grafisch voorstellen op een tijds-as die van links naar rechts vanuit het verleden de toekomst in loopt. De parameters S, R en G zullen met een op deze as aangegeven worden. Verder symboliseren de pijlen ————> en <———— de richting van het temporele perspectief. Bij duratieve werkwoorden (zie § 110.83–86) geeft G het beginpunt van de gebeurtenis aan, waarna de verdere duur ervan langs de tijds-as gemarkeerd wordt met .......1 Bij momentane werkwoorden valt G precies samen met de gebeurtenis, en dan moet deze markering van de duur natuurlijk genegeerd worden.


1Terminatieve werkwoorden kunnen op identieke wijze grafisch voorgesteld worden, alleen met dit verschil dat de markering van de duur een expliciet einde kent. Dit is symbolisch weer te geven met |. Vergelijk:

             G
    a. ——————•————————————  Jan loopt.
             .............

G b. ——————•———————————— Jan loopt tot aan de toren. .......|

In a. moet zowel de tijds-as als de duur van het gebeuren aan de rechterzijde oneindig de toekomst in gedacht worden. In b. kent de duur van het gebeuren een expliciet einde. Wij zullen bij de behandeling van de tijden alleen aan het duratieve aspect aandacht besteden (type a.). Type b. is daar gemakkelijk van af te leiden.


111.12

Een voorbeeld: bij een "zuiver" preteritum (onvoltooid verleden tijd) vallen R en G samen, en beide staan links van S (type 2b in § 111.9). Er is een temporeel perspectief van S naar R=G, en de handeling van een duratief werkwoord loopt van R=G tot aan S. Een zin als Piet las het boek past in dit schema:

                     R=G  <————  S
   (1) ———————————————•——————————•———————————————
                      ............

111.13

Daarentegen vallen bij een "zuiver" perfectum (voltooid tegenwoordige tijd) R en S samen (type 2c in § 111.9). Er is een temporeel perspectief vanuit het moment van de taaluiting, en de handeling van een duratief werkwoord loopt van G tot aan S=R:

                      G  <————  S=R
   (2) ———————————————•——————————•———————————————
                      ............

Een zin als Piet heeft het boek gelezen past in dit schema, want de gebeurtenis bevindt zich in het verleden, maar wordt beschouwd vanuit het heden = S. Omdat het Spokaans geen onderscheid maakt tussen een preteritum en een perfectum, zullen we ervan uitgaan dat het Spokaans primair een preteritum uitdrukt (dus schema (1), waarbij gesteld kan worden dat deze tijdsvorm in bijvoorbeeld het Nederlands vaak beter met een perfectum vertaald kan worden.

111.14   Eerste en tweede niveau

In § 111.3 is reeds het begrip "niveau" gevallen. Van een niveauverschil is er sprake als de ene gebeurtenis eerder plaatsvond, of later zal plaatsvinden dan een andere gebeurtenis. Per definitie is het referentiepunt gelijk aan de eerste gebeurtenis. Het gemakkelijkst is dit niveauverschil te zien als R begrepen kan worden uit een ander deel van een samengestelde zin. Bijvoorbeeld:

Piet zag gisteren een hert, dat doodgereden was.

Omdat de gebeurtenis "doodrijden" vóór de gebeurtenis "zien" plaatsvindt, zeggen we dat "doodrijden" (G2) op het 2e niveau plaatsvindt, en "zien" (G1) op het 1e niveau. Tegelijkertijd treedt G1 op als referentiepunt voor G2. Nu geldt:

    G2 <—— R=G1 <—— S

Het niveauverschil wordt in het Nederlands uitgedrukt met een plusquamperfectum (voltooid verleden tijd), maar in het Spokaans geldt hiervoor het speciale suffix -o, zie hiervoor § 111.69.
Daarentegen is er géén niveauverschil (dus het 2e niveau ontbreekt) in:

Piet zag gisteren een hert, dat doodgereden werd.

De gebeurtenissen "zien" en "doodrijden" vinden op hetzelfde moment (lees: niveau) plaats en hebben hetzelfde referentiepunt R ("gisteren"), dus: G2=G1=R.

111.15

Analoog aan § 111.14 kan er geredeneerd worden als de tweede gebeurtenis ná de eerste plaatsvindt (maar beide in het verleden):

(1)Piet sprak de man die geëxecuteerd zou worden.

De gebeurtenis "spreken" vindt op het 1e niveau plaats, en treedt tegelijkertijd als referentiepunt voor het 2e niveau op. Het 2e niveau bevat de gebeurtenis "executeren", die ná de gebeurtenis op het 1e niveau ligt. Als de eerste gebeurtenis "spreken" voorgesteld wordt door G1, en de tweede gebeurtenis "executeren" door G2, dan geldt:

    R=G1 <———————— S
     |—————> G2

waarbij R het niet nader genoemde referentiepunt is dat samenvalt met de gebeurtenis van "spreken". Ook de tweede, latere gebeurtenis van "executeren" is hieraan gerelateerd. In het Nederlands wordt dit tweede niveau uitgedrukt met een onvoltooid verleden toekomende tijd, maar in het Spokaans geldt hiervoor het speciale suffix -ui, zie hiervoor § 111.86.

111.16

Vergelijk zin (1) in de vorige paragraaf met:

(2)Piet sprak de man die geëxecuteerd zal/zou worden.

In (1) drukt "zou" uit dat het moment van de executie plaats gaat vinden nádat Piet met de man sprak, maar vóór het spreekmoment S, oftewel: als deze zin wordt uitgesproken is de man al geëxecuteerd. In (2) wordt bedoeld dat de executie ná S plaats zal vinden. Het Nederlands kan hier zowel "zal" als "zou" gebruiken (wat dus impliceert dat (1) ambigu is voor wat betreft het moment van de executie). De verleden tijd "zou" wordt in (2) uitgelokt door de verleden tijd "sprak". We hebben hier te maken met consecutio temporum (opeenvolging van tijden), een verschijnsel dat in de performatieve bijzin dezelfde tijd wordt gebruikt als in de matrixzin. Dit is uitgelegd in 125.58a. We kunnen dit als volgt weergeven:

    R1=G1 <——————— S=R2 ———————> G2

Waarbij "spreken" = G1 (verleden tijd), en "executeren" = G2 (toekomende tijd). Vanuit S bezien zijn er dus twee referentiepunten: R1 refereert aan het moment in het verleden van spreken, R2 refereert aan het moment van de taaluiting.

111.17   Context

Het begrip context uit § 111.5 kan als volgt gedefinieerd worden:

  1. Er zijn tijdsbepalingen in de zin aanwezig zoals "in de toekomst", "nu", "gisteren", "toen hij jarig was", enz., die ons duidelijk maken of een gebeurtenis in verleden, heden of toekomst geplaatst moet worden.
  2. De zin maakt deel uit van een groter verhaal waarin reeds duidelijk geworden is of het in het verleden, het heden of de toekomst speelt.
  3. Er is een "kennis van de wereld" waaruit blijkt of we te maken hebben met een uitspraak die voor het verleden, het heden of de toekomst geldt.

111.18

Punt (iii) van de definitie voor "context" uit de vorige paragraaf kan verduidelijkt worden met de volgende Spokaanse voorbeelden waarin de neut.tijd dus – afhankelijk van de context – als preteritum of futurum begrepen kan worden:

  1. Als de aangesprokene weet dat Lerdu verleden week overleden is, begrijpt hij dat een mededeling als

    Lerdu melde eft quistubu knojolâ.
    Lerdu is een goedmoedige dikzak

    in de verleden tijd gehouden wordt: 'Lerdu was een goedmoedige dikzak'.

  2. Als de aangesprokene weet dat Elsa zwanger is van een dochter die ze Yvonn wil noemen, begrijpt hij dat Elsa's mededeling:

    Yvonn slape fes eft zypiy lef eft littit atyje fes ef.
    Yvonn slaapt in een ledikant met een roze deken in het

    een toekomende tijd draagt: 'Yvonn zal in een ledikantje met een roze dekentje slapen'.

111.19   Expliciete uitdrukking van tijd

Wordt de tijd niet impliciet uit de context begrepen, dan kan de syntactische tijd in het Spokaans op vier manieren expliciet uitgedrukt worden:

  1. door de positie die het werkwoord in de zin inneemt (als gevolg van inversie)
  2. met een verbaal suffix
  3. met een determinant
  4. een combinatie van 1., 2. en 3. (of twee ervan)

111.20

Hoe de tijd door middel van de positie van het werkwoord in de zin (inversie!) kan worden uitgedrukt, is uiteengezet in de Blokken 90.8–12 en 91.7. Deze wijze van uitdrukken blijft echter beperkt tot de neutrale, definitieve en toekomende tijd van het eerste niveau.
De def. en toek. tijd kunnen alternatief uitgedrukt worden door een suffix (al dan niet in combinatie met een determinant). De aoristus kan alleen met een suffix uitgedrukt worden. Een tijdsvorm kan dikwijls niet los gezien worden van een bepaalde vorm van modaliteit. Met name de verschillende varianten van de toek.tijd drukken een intentionele of irreële modus uit. Hierop komen we terug bij de behandeling van de toek.tijd in § 111.49–62.

111.21

De volgende suffixen zijn er beschikbaar om een tijd uit te drukken; zij worden (met uitzondering van -e) aan de verkorte wortelstam gehecht (§ 82.5–8):1

Verbale tijdssuffixen
-eneutrale tijd
-a ×1. definitieve tijd eerste niveau
2. toekomend-definitieve tijd
-u ×toekomende tijd eerste niveau
-o1. definitieve tijd tweede niveau
2. aoristus °
-ui1. toekomende tijd tweede niveau
2. irrealis *

×Deze suffixen dragen altijd het accent (zie ook § 11.22–24).
°De aoristus is feitelijk de modale variant van de def.tijd II, die gebruikt
wordt in een context zonder niveauverschil.
*De irrealis is feitelijk de modale variant van de toek.tijd II, die aangeeft
dat de gebeurtenis niet plaatsvond.

1Bij -e is het feitelijk andersom: de basis is de infinitief op -e. Hiervan wordt de verkorte wortst. gevormd door de -e van de infinitief af te halen.

111.22

De accentverschuiving die door de suffixen -a en -u teweeggebracht wordt, is feitelijk een restant van een verbale resultatiefvorm. In het Oudspokaans eindigde de infinitief op -el, en door verdubbeling van de l kreeg de voorafgaande e het (gefixeerde) accent. Dit was een proces, analoog aan de huidige vorming van de resultatief bij polysyllabische substantieven met een variabel accent (zie § 61.9). Vergelijk het subst. leftel met het Oudspokaanse werkwoord †bytel (accentdragende vocaal is vet):

leftellepel> leftell
†bytelslaan> †bytell (modern Spokaans: byte > byta)

Zie ook § 11.22–24.

111.23

Zowel bij nominale resultatieven als bij de oude verbale resultatieven is er sprake van een "niet meer aanwezig zijn van datgene wat het woord uitdrukt". Of concreet, in een zin als

Lerdu byte ef mosjeuss.
Lerdu slaat de vrouwRES

drukt de resultatief uit dat het "slaan" zodanig gebeurt dat de vrouw er niet meer is. Dit kan vertaald worden met 'Lerdu slaat de vrouw dood'. Bekijk nu:

† Lerdu bytell ef mosjeus.
   Lerdu slaatRES de vrouw

Deze Oudspokaanse zin kan, parallel geredeneerd, zodanig geïnterpreteerd worden dat de actie van het "slaan" er niet meer is, oftewel, we hebben met een voltooide of verleden tijd te doen: 'Lerdu heeft de vrouw geslagen' of 'Lerdu sloeg de vrouw'.1


1Een nominale en een verbale resultatief konden in het Oudspokaans ook gecombineerd worden, bijvoorbeeld:

† Lerdu bytell ef mosjeuss.Lerdu heeft de vrouw doodgeslagen.
   Lerdu slaatRES de vrouwRES 

111.24

Het velare karakter van de eind-ll (uitgesproken als een "dikke" l) heeft ervoor gezorgd dat de articulatieplaats van de voorafgaande e naar achteren is geschoven, zodat deze e in de loop der tijd als a is gaan klinken. Dit proces heeft zich waarschijnlijk in dezelfde periode voltrokken als het verdwijnen van de eind-l[l] bij werkwoorden. Het gevolg is dat tegenwoordig een infinitief op -e eindigt (die tevens de neut.tijd is), en de oorspronkelijke resultatief op een beklemtoonde -a eindigt. Vanaf het begin van de 19e eeuw wordt het suffix -a niet meer als een "resultatief" beschouwd (of herkend?), maar als een uitdrukking voor de definitieve tijd.
Dat ook het suffix -u het accent draagt, wordt onder meer door Evergreen (1964) verklaard uit analogievorming, waaraan kennelijk behoefte ontstond om dit suffix in het gehoor duidelijker te onderscheiden van de neutrale -e.

111.25

Merk op dat het suffix -ui automatisch al het accent draagt, omdat de u hierin optreedt als voorlaatste lettergreep. Verder is het opvallend dat -o géén accent draagt. Waarschijnlijk is de behoefte om -o van -e duidelijk te onderscheiden niet zo groot, omdat -o alleen in bepaalde contexten gebruikt wordt waarin verwarring met een ander suffix niet zo sterk aanwezig is.1 Zie ook § 11.22.


1Overigens wordt de -o als lange vocaal uitgesproken in constructies waarin er wel sprake kan zijn van verwarring, zoals bij een Exclamatief die belediging uitdrukt (zie § 110.70). Wellicht gaat deze verlengde uitspraak in de toekomst ooit nog eens gepaard met het woordaccent. Dan kan gesteld worden dat alle verbale tijdssuffixen altijd het accent dragen, uitgezonderd de neutrale -e.

111.26

Bij de bespreking van het accent in de vorige paragrafen is uitgegaan van werkwoorden met een variabel accent. In § 11.24 is er reeds op gewezen dat er bij werkwoorden met een gefixeerd accent twee oplossingen zijn: (i) het accent blijft behouden op de oorspronkelijke plaats, of (ii) het accent verschuift naar het suffix -a of -u. In dit laatste geval mogen de a en u zowel lang als kort uitgesproken worden:

zeffahebben gebeldspr. uit:  [ze:fa]  of  [ze:fa]  of  [ze:fa:]
tassuzullen vallenspr. uit:  [ta:su]  of  [ta:su]  of  [ta:su:]

Met name op het eiland Berref is er een sterke voorkeur voor het accent op -a en -u. Bij emfase of contrast kan ook elders in Spokanië het accent op het suffix gelegd worden (zie ook § 11.24).

111.27

De tijdssuffixen verschijnen in principe achter het hulpwerkw. of het doelwerkw. In twee gevallen echter komen zij achter het hoofdwerkw., en wel (i) als het hulpwerkw./doelwerkw. ontbreekt (zie b-zinnen), en (ii) als het hulpwerkw./doelwerkw. reeds voorzien is van het teg.dw.-suffix -lira (zie c-zinnen) of van een onderschikkend suffix (zie volgende paragraaf):

(1)a.Do probara beri cÿrtire.Hij wilde helpen; Hij heeft willen helpen.
 b.Do cÿrtira.Hij hielp; Hij heeft geholpen.
 c.Gress tiffe, do probarelira beri cÿrtira.
  Ik weet dat hij wilde helpen; Ik weet dat hij heeft willen helpen.

(2)a.Ef merater di perku beri šefcare-tijâ ef kelbra.
  De man zal de tafel moeten wegschuiven.
 b.ef merater, di šefcarulira-tijâ ef kelbra
  de man, die de tafel zal wegschuiven
 c.ef merater, di perkelira beri šefcaru-tijâ ef kelbra
  de man, die de tafel zal moeten wegschuiven

(3)a.Óps nert râgtaga beri arfine.
  Ze bleken niet te komen.  OF  Ze bleken niet gekomen te zijn.1
 b.ef gâsz, nert arfinalira
  de gasten, die niet kwamen; de gasten, die niet gekomen zijn
 c.ef gâsz, nert râgtagelira beri arfina
  de gasten, die niet bleken te komen

Merk op dat een tijdssuffix wél met -lira samen kan gaan als zij beide in het hoofdwerkw. staan (zinnen (2b) en (3b)). Merk ook op dat er bij (3a) twee vertalingen mogelijk zijn, omdat in het Nederlands ook een voltooide tijd van de infinitief "te komen" bestaat.
Het verschijnsel dat het tijdssuffix van hulpwerkw./doelwerkw. naar hoofdwerkw. verschuift, wordt "temporele verdringing" genoemd (-lira verdringt a.h.w. het tijdssuffix). De infinitief achter beri krijgt vanwege het tijdssuffix een finiet karakter.
Bij idiomatische -lira-constructies blijft verdringing achterwege; zie § 81.72 bij voorbeeld (2).


1De def.tijd bij het finiete doelwerkw. râgtaga kan impliceren dat ook de infinitief arfine als def.tijd wordt geïnterpreteerd. Daarom is (3a) feitelijk ambigu, terwijl dat voor het Nederlands niet geldt. Dit wordt verder uitgelegd in § 81.52–53.

111.28

Ook als het hulpwerkw. een onderschikkend suffix draagt (-ilóme; zie ook § 122.14–15), komt het tijdssuffix achter het hoofdwerkw. In dit geval is van het hulpwerkw. de gramst. gebruikt, en deze is niet geschikt voor de aanhechting van een tijdssuffix:

Gress nert brâ arfina, blul perkilóme beri riffalije ef oto.
ik niet wantDET komen-DT, SPOOR moeten-ONDERSCH INF maken-DT-SxO de auto
Ik ben niet gekomen, want de auto moest gerepareerd worden.

Als er geen hulpwerkw. aanwezig is, komt het onderschikkende suffix achter het hoofdwerkw. In dat geval kan een tijd dus níét uitgedrukt worden met een tijdssuffix. Is zo'n tijdssuffix toch gewenst, dan zal het onderschikkende suffix plaats moeten maken voor een ondersch.voegw.1 Zie ook § 122.5–7.


1Bijvoorbeeld: in i. kan in de onderstreepte bijzin geen tijd worden uitgedrukt (omdat -ilóme de aanhechting van een tijdssuffix verhindert). In ii. kan de def.tijd in de onderstreepte bijzin wel worden weergegeven (met -a):

 i.Gress nert brâ arfina, ef bidalilóme.
ii.Gress nert arfina, brâ ef bidala.
Ik ben niet gekomen, want het regende.

111.29

Aan de hand van de tijds-as met zijn parameters, zoals uiteengezet in § 111.5–12, zullen alle mogelijke tijden in het Spokaans verduidelijkt worden. Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen werkwoorden met een duratief/terminatief aspect (dur.), en werkwoorden met een momentaan aspect (mom.). Deze verschillende inherente aspectsvormen zijn uitgelegd in § 110.83–86.
In de primaire voorbeelden is telkens gebruikgemaakt van de momentane werkwoorden kvânde (opblazen (trans.)) en jumpetece (springen (intrans.)) en van de duratieve werkwoorden trempe1 (lezen (trans.)) en mirre (wandelen (intrans.)). Dit aspectuele onderscheid is noodzakelijk omdat de interpretatie van de werkwoordstijd kan verschillen al naar gelang de verschillende aspecten.2


1Feitelijk is in de zin Jân trempe ef mimpit. sprake van een terminatief aspect, want het lezen duurt slechts zo lang tot het boek uit is. Wij zullen bij de bespreking van de werkwoordstijden dit onderscheid tussen duratief en terminatief negeren, omdat het werkwoord trempe (lezen) op zichzelf wel duratief is.


2Naar de wijze waarop de verschillende aspectsvormen enerzijds en de werkwoordstijden anderzijds elkaar in het Spokaans beïnvloeden is, moet nog veel onderzoek gedaan worden. De wellicht meest grondige analyse op dit gebied is te vinden in het artikel "Aspects and tense in Spocanian" van Blake (1983); een reactie hierop en aanpassingen zijn te vinden in "Blake revisited: aspects and tense" van Dentôr-Kurmân (1997).

111.30

Achtereenvolgens zullen de volgende syntactische tijden (inclusief de aoristus) besproken worden:

  1. neutrale tijd
  2. definitieve tijd eerste niveau (vanaf § 111.37)
  3. toekomende tijd eerste niveau (vanaf § 111.49)
  4. toekomend-definitieve tijd (vanaf § 111.64)
  5. definitieve tijd tweede niveau (vanaf § 111.68)
  6. toekomende tijd tweede niveau (vanaf § 111.85)
  7. aoristus (vanaf § 111.98)

111.31   ad § 111.30   A. Neutrale tijd

De neut.tijd wordt gevormd met het suffix -e en is dus gelijk aan de infinitief. Zie ook § 81.1. De neut.tijd kan geïnterpreteerd worden als:

  1. een presens
  2. een preteritum (vanaf § 111.33)
  3. een futurum (vanaf § 111.35)

Deze drie gevallen zullen achtereenvolgens besproken worden.

111.32   ad § 111.31   a. Neutrale tijd als presens

Tenzij uit de context (zie § 111.17 voor definitie) het tegendeel blijkt, wordt de neut.tijd als presens opgevat. In dat geval vallen S, R en G samen, wat in het volgende schema verduidelijkt is:

                      S=R=G
    ————————————————————•————————————————————
                        .....................

Bijvoorbeeld:

mom.Jân kvânde ef pônt.Jân blaast de brug op.
 Jân jumpetece fesdu ef knurfel.Jân springt in het water.
dur.Jân trempe ef mimpit.Jân leest het boek.
 Jân mirre.Jân wandelt.

De momentane gebeurtenissen vinden op het met • gemarkeerde punt plaats. Bij de duratieve handelingen geeft • het aanvangspunt aan, waarna de handeling (zonder nadere specificatie) onbeperkt in de toekomst voortduurt (gevisualiseerd door .......).

111.33   ad § 111.31   b. Neutrale tijd als preteritum

De neut.tijd kan als preteritum of perfectum geïnterpreteerd worden als de context hiertoe aanleiding geeft. Aangezien het Spokaans geen syntactisch onderscheid maakt tussen deze twee vormen, spreken we kortheidshalve over preteritum (verleden tijd), ook al kan of moet het Nederlands een perfectum (voltooide tijd) gebruiken. Meer over het preteritum en de syntactische uitdrukking ervan in § 111.37–47. Bijvoorbeeld:

mom.Jân kvânde hols ef pônt.
 Jân blies gisteren de brug op; Jân heeft gisteren de brug opgeblazen.
 Jân jumpetece lâst gurt fesdu ef knurfel.
 Jân sprong vanmorgen in het water; Jân is ... gesprongen.

dur.Jân trempe ef mimpit lâst mink.
 Jân las het boek verleden week; Jân heeft ... gelezen.
 Jân mirre lâstÿrô.
 Jân wandelde zojuist; Jân heeft zojuist gewandeld.

111.34

Nog enkele voorbeelden van de preteritum-interpretatie van de neut.tijd:

(1)Aftel blul kettelije ef hurons ón ef mingatra hols?
 Werden/zijn de bloemen gisteren aan de werkster gegeven?

(2)Elsa falle kest pluzari dur zurt.
 Elsa is omstreeks 3 uur gestruikeld. (de taaluiting wordt ná 3 uur gedaan)

(3)Jân melde eft flifados hânc.
 Jân was een aardige kerel. (de aangesprokene weet dat Jân verleden
week is overleden)

Onder meer Vrymân (1979) keurt de neut.tijd voor het preteritum af als uit een toegevoegde tijdsbepaling duidelijk blijkt dat de gebeurtenis in het verleden afspeelt. In plaats van (1) en (2) stelt zij een inversie-variant voor (zie § 111.41). Maar (3) is volgens haar wel acceptabel omdat hierin een tijdsbepaling ontbreekt (aangenomen dat spreker en hoorder weten dat Jân is overleden).

111.35   ad § 111.31   c. Neutrale tijd als futurum

De neut.tijd kan als futurum geïnterpreteerd worden als de context hiertoe aanleiding geeft. Dit geldt ook voor het Nederlands. Bijvoorbeeld:

mom.Jân kvânde mas ef pônt.Jân blaast morgen de brug op.
 Jân jumpetece kelt fesdu ef knurfel.Jân springt straks in het water.
dur.Jân trempe ef mimpit ef pirmink.Jân leest het boek volgende week.
 Jân mirre kelt.Jân gaat straks wandelen.

Omdat bovenstaande constructies als een "zuiver" futurum beschouwd moeten worden, en geen bijkomende vorm van modaliteit met de betekenis van "van plan zijn" hebben, is het adequaat om ook in het Nederlands een onvoltooid tegenwoordige tijd te gebruiken (eventueel met het werkw. gaan, zoals in het laatste voorbeeld). Een expliciete uitdrukking van de toek.tijd, zoals Jân zal morgen de brug opblazen, lijkt extra nadruk op een "plan" of "vermoeden" te leggen.

111.36

Nog enkele voorbeelden van de futurum-interpretatie van de neut.tijd:

Ef pirmink óps mirre fes ef dunjes.
Volgende week wandelen ze in de duinen; ... gaan ze in de duinen wandelen.

Aftel blul kettelije ef hurons ón ef mingatra mas?
Worden de bloemen morgen aan de werkster gegeven?

Yvonn melde eft pleffy baby.1
Yvonn zal een knappe baby zijn/worden. (de spreker weet dat Yvonn
een dezer dagen geboren zal worden)

Moffain arfine kest dur zurt.
Moffain komt om 3 uur. (de taaluiting wordt vóór 3 uur gedaan)

Meer over het futurum en de syntactische uitdrukking ervan in § 111.49–50.


1Vergelijk: Yvonn tinkere eft pleffy baby (Yvonn wordt een knappe baby). Nu is er sprake van een mutatief: Yvonn is al geboren en ze zal nu als baby knap gaan worden. Zie § 102.12.

111.37   ad § 111.30   B. Definitieve tijd eerste niveau

De def.tijd I wordt in principe als preteritum geïnterpreteerd. In het Nederlands kan hier zowel een onvoltooid verleden tijd, als een voltooid tegenwoordige tijd gebruikt worden. Het eventuele onderscheid hiertussen is in het Spokaans niet aanwezig (of althans, wordt niet uitgedrukt). Vergelijk de grafische weergave van het preteritum in a. met die van het perfectum in b.:

                    R=G  <————  S
   a. ———————————————•——————————•———————————————

                     G  <————  S=R
   b. ———————————————•——————————•———————————————

Het onderscheid tussen (a.) Jan las het boek en (b.) Jan heeft het boek gelezen, waarbij in a. het referentiepunt R samenvalt met G en in b. met S, kan in het Spokaans dus niet gemaakt worden. We kunnen ook zeggen dat in het Spokaans R op de tijds-as tussen de punten G en S "heen en weer kan schuiven" (afhankelijk van de context).

111.38

De def.tijd I kan op drie syntactische manieren uitgedrukt worden:

  1. met inversie
  2. met het suffix -a (vanaf § 111.42)
  3. combinatie van a. en b. (vanaf § 111.46)

We zullen ze achtereenvolgens behandelen.

111.39   ad § 111.38   a. Definitieve inversie

De inversie die een def.tijd uitdrukt zullen we "definitieve inversie" (def.inversie) noemen. Deze is reeds behandeld in de Blokken 90.8–12 en 91.7, en wordt in het volgende Blok kort samengevat:

Inversie voor de definitieve tijd*
 neut.tijd> def.tijd
actief SK – P – O> SK – O – P
ob-passief OK – P – S> OK – S – P
 ×OK – P – SPOOR> OKSPOOR – P
 °SPOOR – P – OK> SPOOR – OK – P
ec-passief EK – P – S> EK – S – P
 ×EK – P – SPOOR> EKSPOOR – P
 °SPOOR – P – EK> SPOOR – EK – P

*Alleen de elementen die deelnemen aan de inversie, en
de zinskern, zijn in dit Blok opgenomen.
×Spoorpassief zonder spoor-inversie.
°Spoorpassief met spoor-inversie.

111.40

Met de def.inversie wordt het preteritum op de minst pregnante manier expliciet uitgedrukt. Deze oplossing is in actieve en ob-passieve zinnen overigens alleen mogelijk als er een object aanwezig is. Vergelijk de neut.tijd in a. met de def.tijd in b.:

a.Jân kvânde ef pônt.Jân blaast de brug op.
b.Jân ef pônt kvânde.Jân blies de brug op; Jân heeft de brug opgeblazen.

a.Jân trempe ef mimpit.Jân leest het boek.
b.Jân ef mimpit trempe.Jân las het boek; Jân heeft het boek gelezen.

a.Ef poitiyn wuxelije-furt pai ef
qustre 'nin.
Het gedicht wordt door het verlegen meisje
voorgedragen.
b.Ef poitiyn pai ef qustre 'nin
wuxelije-furt.
Het gedicht werd/is door het verlegen meisje
voorgedragen.

a.Gress crulelitâ pai Lerdu.Tegen mij wordt door Lerdu tekeergegaan.
b.Gress pai Lerdu crulelitâ.Tegen mij werd/is door Lerdu tekeergegaan.

a.Blul crulelitâ gróse.Tegen mij wordt tekeergegaan.
b.Blul gróse crulelitâ.Tegen mij werd/is tekeergegaan.

Voor crule, zie ook § 91.9.

111.41

Def.inversie om het preteritum uit te drukken is dermate ongemarkeerd dat dit ook voor kan komen in constructies waarbij het preteritum reeds uit de context blijkt:

Aftel blul ef hurons kettelije ón ef mingatra hols?  (vgl. § 111.34 (1))
Werden/zijn de bloemen gisteren aan de werkster gegeven?

Jân eft flifados hânc melde.   Jân was een aardige kerel.

Ef ôrešys eft Bailey-pônt âlbe lâst mink.
De soldaten bouwden verleden week een baileybrug.
OF  De soldaten hebben verleden week een baileybrug gebouwd.

Velen geven er de voorkeur aan om voor het preteritum altijd de def.inversie te gebruiken (tenzij het ontbreken van het object dit verhindert). Als er een tijdsbepaling aanwezig is die aan het verleden refereert, klinkt volgens Vrymân (1979) een constructie met def.inversie veel "natuurlijker" dan de inversieloze variant. Zie ook § 111.34.

111.42   ad § 111.38   b. Suffix -a

Het suffix -a accentueert de def.tijd, en dus het preteritum, iets sterker dan inversie. Vergelijk de b-zinnen in § 111.40 met:

Jân kvânda ef pônt.1Jân blies de brug op; Jân heeft de brug opgeblazen.
Jân trempa ef mimpit.1Jân las het boek; Jân heeft het boek gelezen.
Ef poitiyn wuxalije-furt pai ef
qustre 'nin.
Het gedicht werd/is door het verlegen meisje
voorgedragen.
Gress crulalitâ pai Lerdu.Tegen mij werd/is door Lerdu tekeergegaan.
Blul crulalitâ gróse.Tegen mij werd/is tekeergegaan.

1Als het suffix -a gevolgd wordt door ef of eft, vindt in snelle spreektaal dikwijls enclise plaats, waarbij de a lang wordt uitgesproken: kvânda ef [kvânda:f]; trempa ef [trempa:f]. Zie ook § 11.13.
Als -a extra benadrukt wordt (omdat de def.tijd extra emfase krijgt), blijft enclise altijd achterwege, en klinkt er een duidelijke glottisslag achter de -a, die ervoor zorgt dat de a kort wordt uitgesproken: [kvânda'ef], [trempa'ef].

111.43

Daar de def.inversie bij actieve objectloze zinnen niet mogelijk is, kan de def.tijd hier alleen met -a uitgedrukt worden. Vergelijk de neut.tijd in a. met de def.tijd in b.:

a.Jân jumpetece fesdu ef knurfel.Jân springt in het water.
b.Jân jumpeteca fesdu ef knurfel.Jân sprong in het water;
Jân is in het water gesprongen.

a.Óps mirre fes ef dunjes.Ze wandelen in de duinen.
b.Óps mirra fes ef dunjes.Ze wandelden in de duinen;
Ze hebben in de duinen gewandeld.

a.Gress nert arkette.Ik huil niet.
b.Gress nert arketta.Ik huilde niet; Ik heb niet gehuild.

a.Lerdu crule ón gress.1Lerdu gaat tegen mij tekeer.
b.Lerdu crula ón gress.Lerdu ging tegen mij tekeer;
Lerdu is tegen mij tekeergegaan.

1De ec-passieve variant van zin a. kent daarentegen wel een def.inversie, zie § 111.40.

111.44

De sterke nadruk die -a op de uitdrukking van het preteritum legt, is de reden dat dit suffix vermeden wordt in constructies waarin deze tijdsvorm reeds uit een tijdsbepaling begrepen kan worden, zoals:

? Aftel blul kettalije ef hurons ón ef mingatra hols?
Werden/zijn de bloemen gisteren aan de werkster gegeven?

? Ef ôrešys âlba eft Bailey-pônt lâst mink.
De soldaten bouwden verleden week een baileybrug.
OF  De soldaten hebben verleden week een baileybrug gebouwd.

In al deze gevallen wordt de voorkeur aan een def.inversie gegeven (zie § 111.41).1


1Tijdsbepalingen die nadrukkelijk aan de toekomst refereren, kunnen wél gecombineerd worden met -a. Dit wordt behandeld in § 111.65.

111.45

Als een def.inversie onmogelijk is (omdat het object ontbreekt), mag het suffix -a eventueel wel samengaan met een tijdsbepaling (hoewel velen hier een neut.tijd zullen prefereren):

Óps mirra hols fes ef dunjes. = Óps mirre hols fes ef dunjes.
Ze wandelden gisteren in de duinen; Ze hebben ... gewandeld.

Lerdu crula ón gress lâst gurt. = Lerdu crule ón gress lâst gurt.
Lerdu ging vanochtend tegen mij tekeer; Lerdu is ... tekeergegaan.

111.46   ad § 111.38   c. Definitieve inversie + suffix -a

De combinatie van def.inversie en -a is altijd sterk gemarkeerd. Het wordt gebruikt om emfase of contrast (in KLEINKAPITAAL) uit te drukken. Bijvoorbeeld:

Gress ef mimpit trempa pip!   Ik HEB het boek al gelezen!   (emfase)

Tygrônsc Mâx ÿpégen oltaka, igt do oltake alt ef.   (contrast)
niet.alleen Mâx medicijn studeerde, maar.ook hij studeert nog.steeds het
Mâx HEEFT niet alleen medicijnen gestudeerd, hij studeert het nog STEEDS.

Tu ef hâst bôrada strâ, tu painât ef ral ki.   (contrast)
jij de reu uitliet nog.niet, jij moet.doen het nu KI
Je hebt de hond nog niet uitgelaten, je moet het NU doen.

111.47

Ook al blijkt uit een tijdsbepaling dat er sprake is van een preteritum, dan leidt het gebruik van een gecombineerde def.inversie met het suffix -a níét tot een ongrammaticale constructie, als deze combinatie bedoeld is om emfase of contrast uit te drukken. Vergelijk de voorbeelden uit de vorige paragraaf met:

Gress ef mimpit trempa pip lâst hertel!   (emfase)
Ik HEB het boek verleden maand al gelezen!

Tygrônsc Mâx ÿpégen oltaka fes 2009, igt do oltake alt ef.   (contrast)
Mâx HEEFT niet alleen in 2009 medicijnen gestudeerd, hij studeert het nog STEEDS.

Lerdu ef hâst bôrada hols, tu bôratât do ral ki.   (contrast)
Lerdu heeft de hond gisteren uitgelaten, jij moet hem NU uitlaten.

Vergelijk dit met de ietwat vreemde zinnen in § 111.44.

111.48   Definitieve tijd in de toekomst

Ten slotte noemen we nog een hypothetische vorm van een def.tijd, namelijk als R vóór S staat, maar G staat ná S; er is dan sprake van een def.tijd-in-de-toekomst:

                 R  <————  S
    —————————————•—————————•—————————•—————————————
                 —————————————————>  G

Het Spokaans kent geen mogelijkheid om deze temporele relatie uit te drukken.1 In het algemeen kan gesteld worden dat het punt S een barrière op de tijds-as vormt waar het perspectief van R naar G niet voorbij kan gaan; G en R moeten dus altijd samen aan dezelfde kant van S liggen. Vergelijk ook § 111.63.


1Volgens Reichenbach (1947) kan dit schema echter wel:

    —————R—————S—————G—————>

met als voorbeeldzin: I did not know that he would come (tomorrow). Hij stelt hier dus één gebeurtenis G voor. Het lijkt er echter op dat hier sprake is van twee gebeurtenissen met twee referentiepunten ("weten" resp. "komen"), wat uit te drukken is als:

    R1=G1 <——————— S=R2 ———————> G2

Het "weten" (G1) was in het verleden, maar het "komen" (G2) is in de toekomst. Dit is dus hetzelfde geval als besproken in § 111.16.


111.49   ad § 111.30   C. Toekomende tijd eerste niveau

De toek.tijd I wordt altijd als futurum geïnterpreteerd. Er zijn drie temporele relaties mogelijk, en wel volgens de schema's:

  1.  R en G vallen samen, en beide staan na S:

                       S  ————>  R=G
        ———————————————•——————————•———————————————
                                  ................
    
  2.  R en S vallen samen, en beide staan voor G:

                      R=S  ————>  G
        ———————————————•——————————•———————————————
                                  ................
    
  3.  G staat na R, en beide staan na S:

                   S  ————>  R  ————>  G
        ———————————•—————————•—————————•——————————
                                       ...........
    

Oftewel: R kan op de tijds-as als het ware heen en weer schuiven tussen S en G (en ook samenvallen met S of G).

111.50

Het verschil tussen de schema's a. b. en c. zit in de positie van R. Indien R niet expliciet wordt uitgedrukt en ook niet uit de context blijkt, ligt het voor de hand om aan te nemen dat R samenvalt met S (zie zin a. hieronder). Ook bij een tijdsbepaling als "nu" vallen R en S samen. Bij andere tijdsbepalingen vallen R en G samen (zin b.). Een bijzonder geval is als R tussen S en G in staat: deze afstand tussen het referentiepunt en de gebeurtenis kan in het Nederlands met "gaan" worden uitgedrukt. In het Spokaans kan finne (beginnen) worden gebruikt (zin c.). Het betreft hier dan wel een modaliteit, en niet een zuivere toek.tijd. Vergelijk (we geven hier een toek.tijd middels inversie):

a.Méte gress Lerdu [ral].Ik zal Lerdu [nu] ontmoeten.  (R=S)
b.Méte gress Lerdu ef pirmink.Ik zal Lerdu volgende week ontmoeten.  (R=G)
c.Mas finne beri tmopplimare
gress ef feldariy.
Morgen zal ik de kast gaan opruimen.

De "afstand" tussen het referentiepunt en de gebeurtenis in zin c. kan zo begrepen worden dat ik vanaf morgen een begin ga maken met het opruimen van de kast, maar dat deze gebeurtenis niet per se morgen ook afgerond hoeft te zijn (wellicht ben ik enkele dagen met het opruimen bezig). Daarentegen betekent Mas tmopplimare gress ef feldariy (Morgen zal ik de kast opruimen), dat ik nog dezelfde dag met het opruimen klaar zal zijn.

111.51

De toek.tijd I kan op drie syntactische manieren uitgedrukt worden:

  1. met inversie
  2. met de determinant di plus het suffix -u (vanaf § 111.57)
  3. alleen met de determinant di (vanaf § 111.61)

We zullen ze achtereenvolgens behandelen.

111.52   ad § 111.51   a. Toekomende inversie

De inversie die een toek.tijd uitdrukt zullen we "toekomende inversie" (toek.inversie) noemen. Deze is reeds behandeld in de Blokken 90.8–12 en 91.7, en wordt in het volgende Blok kort samengevat:

Inversie voor de toekomende tijd*
 neut.tijd> toek.tijd
actief SK – P> P – SK
ob-passief OK – P> P – OK
 ×OK – P – SPOOR> P – OKSPOOR
 °SPOOR – P – OK> P – SPOOR – OK
ec-passief EK – P> P – EK
 ×EK – P – SPOOR> P – EKSPOOR
 °SPOOR – P – EK> P – SPOOR – EK

*Alleen de elementen die deelnemen aan de inversie, en
de zinskern, zijn in dit Blok opgenomen.
×Spoorpassief zonder spoor-inversie.
°Spoorpassief met spoor-inversie.

Kenmerkend voor de toek.inversie is dus dat het predicaat geheel vooraan de basiszin komt te staan.

111.53

Met de toek.inversie wordt het futurum op de minst pregnante manier expliciet uitgedrukt. Vergelijk de neut.tijd in a. met de toek.tijd in b.:

a.Jân kvânde ef pônt.Jân blaast de brug op.
b.Kvânde Jân ef pônt.Jân zal de brug opblazen.

a.Jân jumpetece fesdu ef knurfel.Jân springt in het water.
b.Jumpetece Jân fesdu ef knurfel.Jân zal in het water springen.

a.Jân trempe ef mimpit.Jân leest het boek.
b.Trempe Jân ef mimpit.Jân zal het boek lezen.

a.Óps mirre fes ef dunjes.Ze wandelen in de duinen.
b.Mirre óps fes ef dunjes.Ze zullen in de duinen [gaan] wandelen.

a.Gress nert arkette.Ik huil niet.
b.Nert arkette gress.Ik zal niet huilen.

a.Ef floma melde stómy fes belt fort.De patiënt is spoedig genezen.
b.Melde ef floma stómy fes belt fort.De patiënt zal spoedig genezen zijn.

a.Ef poitiyn wuxelije-furt pai ef
qustre 'nin.
Het gedicht wordt door het verlegen meisje
voorgedragen.
b.Wuxelije-furt ef poitiyn pai ef
qustre 'nin.
Het gedicht zal door het verlegen meisje
voorgedragen worden.

a.Blul crulelitâ gróse.Tegen mij wordt tekeergegaan.
b.Crulelitâ blul gróse.Tegen mij zal tekeergegaan worden.

111.54

De modale inhoud van een "plan" of "belofte" (kortom: intentionele modus) die in de Nederlandse equivalenten aanwezig kan zijn (vorige paragraaf), is in het Spokaans echter afwezig, behalve in de 1e persoon bij uitroepen ed.:

(1)Arfine gress!Ik zal komen!
(2)Paine kirro ef!We zullen het doen!

Onder meer Kojen-Pôt (1980) en Vrymân (1982) beschouwen zulke uitroepen als in (1) en (2) liever als varianten van de Consideratief die gevormd wordt met een passief pers.vnw. dat aan het werkwoord gehecht wordt (zie § 110.43). Vergelijk (1) en (2) met:

(1′)Arfine-grós[e]!Laat ik [eens] komen!
(2′)Paine-kiyro[e] ef!Laten we het [maar] doen!

Zeker als de korte vormen van de passieve pers.vnw.n (zonder de eind-e) gebruikt worden, is het uitspraakverschil tussen (1) en (1′), en tussen (2) en (2′) zo miniem dat een Consideratief gemakkelijk verward kan worden met een toek.tijd.

111.55

De toek.inversie om het futurum uit te drukken is dermate ongemarkeerd dat dit ook voor kan komen in constructies waarbij het futurum reeds uit de context blijkt:

Aftel kettelije blul ef hurons ón ef mingatra mas?
Zullen de bloemen morgen aan de werkster gegeven worden?
OF  Worden de bloemen morgen aan de werkster gegeven?

Âlbe ef ôrešys eft Bailey-pônt ef pirmink.
De soldaten zullen volgende week een baileybrug bouwen.
OF  De soldaten bouwen volgende week een baileybrug.

Mirre óps mas fes ef dunjes.
Ze zullen morgen in de duinen [gaan] wandelen.

Nert arkette gress kelt.
Ik zal straks niet huilen.

111.56

Het semantische verschil tussen de neut.tijd die gecombineerd wordt met een toekomende tijdsbepaling, en de inversie-variant van de toek.tijd die met zo'n tijdsbepaling samengaat is gering, zo niet geheel afwezig. Vergelijk:

a.Mas Lerdu lukte ef oto.
b.Mas lukte Lerdu ef oto.
Morgen wast Lerdu de auto; Morgen zal Lerdu de auto wassen.

In geen van beide zinnen is er sprake van enige intentionele modaliteit (in de vorm van een "plan" of "belofte" uitgesproken door Lerdu). Er is hoogstens een vermoeden dat de spreker heeft (waarbij volgens velen de toek.tijd in b. een sterker vermoeden uitspreekt, en de neut.tijd in a. meer een zekerheid weergeeft). Van een "plan" of "belofte" is wél sprake als de toek.tijd uitgedrukt wordt met het suffix -u (zie hiervoor § 111.57).

111.57   ad § 111.51   b. Determinant di + suffix -u

Het suffix -u (samen met de determinant di) accentueert de toek.tijd iets sterker dan inversie. Nu is er ook in het Spokaans sprake van een extra modaliteit die een "plan" of "belofte" (van het subject), of een "vermoeden" (van de spreker) uitdrukt.1 Vergelijk de b-zinnen in § 111.53 met:

Jân di kvându ef pônt.Jân zal de brug opblazen.
Jân di jumpetecu fesdu ef knurfel.Jân zal in het water springen.
Jân di trempu ef mimpit.Jân zal het boek lezen.
Óps di mirru fes ef dunjes.Ze zullen in de duinen [gaan] wandelen.
Gress nert di arkettu.Ik zal niet huilen.
Ef poitiyn di wuxulije-furt pai ef qustre
'nin.
Het gedicht zal door het verlegen meisje
voorgedragen worden.
Blul di crululitâ gróse.Tegen mij zal tekeergegaan worden.

1Dat het bij de di + -u-constructies niet alléén om modaliteit gaat, maar ook om een toekomstige tijdsbeleving blijkt uit het feit dat a. ongrammaticaal is, want de toek.tijd en de verleden tijdsbepaling hols (gisteren) zijn onverenigbaar:

a.* Hols Tek di trempu ef mimpit.
 Gisteren zou/*zal Tek het boek lezen.
(= "Tek was van plan om gisteren het boek te lezen")

Daarentegen kan een zuivere modaliteit die bijvoorbeeld uitgedrukt wordt met het doelwerkw. ytende (van plan zijn), wél samengaan met hols:

b.Hols Tek ytende beri trempe ef mimpit.
 Gisteren was Tek van plan om het boek te lezen.
(wat nog niet wil zeggen dat Tek het boek ook werkelijk gelezen heeft)

111.58

De sterke nadruk die di + -u op de uitdrukking van het futurum legt, is de reden dat dit suffix eigenlijk zelden voorkomt in constructies waarin deze tijd reeds uit de context blijkt, zoals:

? Aftel blul di kettulije ef hurons ón ef mingatra mas?
Zullen de bloemen morgen aan de werkster gegeven worden?

? Ef ôrešys di âlbu eft Bailey-pônt ef pirmink.
De soldaten zullen volgende week een baileybrug bouwen.

? Óps di mirru mas fes ef dunjes.
Ze zullen morgen in de duinen wandelen.

Zulke zinnen komen marginaal voor, maar dan wordt er sterke nadruk op de intentionele modus gelegd. Onder meer Blake (1983) is van mening dat zo'n sterke modaliteit beter met een "echt" modaal doelwerkw. kan worden uitgedrukt, zoals:

Óps ytende beri mirre mas fes ef dunjes.
Ze zijn van plan om morgen in de duinen te [gaan] wandelen.

111.59

De combinatie van inversie en di + -u is altijd ongrammaticaal:

* Di trempu gress ef mimpit!Ik zal het boek lezen!
* Di mirru óps mas fes ef dunjes.Morgen zullen ze in de duinen wandelen.

111.60

Als een teg.dw. als additief gebruikt wordt, en bovendien met het suffix -u voor de toek.tijd is gemarkeerd, blijft de determinant di achterwege. Vergelijk:

a.Ef stûdents, di vreéðulira ef pirzemper, pónze eft ksvennos.
 De studenten, die volgend jaar zullen slagen, krijgen een beloning.

b.Ef vreéðulira stûdents pónze eft ksvennos.
 De studenten die zullen slagen, krijgen een beloning.

In a. treedt vreéðulira op als een predicaat, met -lira gemarkeerd om aan te geven dat het hier een relatieve bijzin betreft. Hier is de determinant di nodig. In b. treedt vreéðulira op als een attributief additief; hier blijft di achterwege. Zie ook § 111.113 en § 100.39.

111.61   ad § 111.51   c. Determinant di

In korte spreektaal-zinnetjes blijft het suffix -u dikwijls achterwege. De toek.tijd blijkt dan enkel uit de determinant di, die tevens het zinsaccent draagt:

Do di déhâre!Hij zal overwinnen!
Tu nert di eftarse.Het zal je niet lukken.

Ook nu weer bevat de toek.tijd een duidelijk modale component, namelijk die van een "wens" of "voorspelling". Vergelijk ook de Optatief in § 110.73.

111.62

In de 1e persoon drukt di eventueel een vage belofte uit. In dit geval is de inversie-variant synoniem (zie ook § 111.54):

Gress di arfine! = Arfine gress!Ik zal komen!
Kirro di paine ef! = Paine kirro ef!We zullen het doen!
Gress di riffe ef oto mas. = Riffe gress ef oto mas.Ik zal de auto morgen repareren.
Kirro di déhâre! = Déhâre kirro!Wij zullen overwinnen!

Bij dergelijke belofte-zinnen ligt het zinsaccent altijd op het werkwoord, en nooit op de determinant di.

111.62a

In ondergeschikte bijzinnen verhinderen de suffixen -ilóme, -ilomije en -ilomitâ de aanhechting van -u, zodat alleen de determinant di wordt gebruikt:

Tu ny hurtiyrât, ef treno di meltilóme tijâ.
jij andersDET moet.haasten, de trein TOEK is-ONDERSCH weg
Je moet je haasten, anders zal de trein vertrokken zijn.

Tu dira pónze eft zlef, quandro tu di âlpilóme bent eft kredek.
jij als/mitsDET krijgt een paard, zelf jij TOEK bouwt-ONDERSCH eerst een stal
Je krijgt een paard, mits je eerst zelf een stal bouwt.

Zie ook § 122.71 en § 122.74 voor het gebruik van de determinanten ny en dira.

111.63   Toekomende tijd in het verleden

Ten slotte noemen we nog een hypothetische vorm van een toek.tijd, namelijk als RS staat, maar G staat vóór S; er is dan sprake van een toek.tijd-in-het-verleden:

                           S  ————>  R
    —————————————•—————————•—————————•—————————————
                 G  <—————————————————

Het Spokaans kent geen syntactische mogelijkheid om uit te drukken dat het moment van de taaluiting (S) tussen het moment dat de gebeurtenis plaatsvindt (G) en het referentiepunt (R) in ligt. Ook semantisch is het onmogelijk om aan een tijdspunt in de toekomst te refereren, en tegelijk de gebeurtenis in het verleden te plaatsen.1 Vergelijk ook § 111.48.


1Reichenbach (1947) noemt dit schema echter wel:

    —————G—————S—————R—————>

met als voorbeeldzin: I will have fixed the car by tonight (just repairing it). Hij stelt dus dat de gebeurtenis (de auto repareren) vóór S ligt, maar het lijkt eerder zo te zijn dat GS komt, dus analoog aan het schema in § 111.64.


111.64   ad § 111.30   D. Toekomend-definitieve tijd

Bij de toek.def.tijd staat G vóór R, maar beide staan na S. Op deze wijze wordt het perfect-futurum uitgedrukt, in het Nederlands bekend als de voltooid tegenwoordige toek.tijd (zoals in "Hij zal het boek gelezen hebben"):

                 S  ——————————————>  R
    —————————————•—————————•—————————•—————————————
                           G  <———————
                           ...........

De toek.def.tijd is syntactisch gezien een combinatie van de toek.tijd, uitgedrukt met een toek.inversie (zie Blok 111.52), en de def.tijd, uitgedrukt met het suffix -a. Het gaat dus om een gebeurtenis in de toekomst die voorafgaand aan het referentiepunt zal plaatsvinden. Vergelijk de toek.tijd in a. met de toek.def.tijd in b.:

a.Kvânde Jân ef pônt.Jân zal de brug opblazen.
b.Kvânda Jân ef pônt.Jân zal de brug opgeblazen hebben.

a.Jumpetece Jân fesdu ef knurfel.Jân zal in het water springen.
b.Jumpeteca Jân fesdu ef knurfel.Jân zal in het water gesprongen zijn.

a.Trempe Jân ef rapors.Jân zal het rapport lezen.
b.Trempa Jân ef rapors.Jân zal het rapport gelezen hebben.

a.Mirre Jân.Jân zal wandelen.
b.Mirra Jân.Jân zal gewandeld hebben.

111.65

De toek.def.tijd wordt liever vervangen door een def.tijd (uitgedrukt met -a), als deze gecombineerd wordt met een bepaling die aan een tijdstip in de toekomst refereert (oftewel, als R expliciet gespecificeerd is). Vergelijk de b-zinnen uit de vorige paragraaf met:

(1)a.? Kvânda Jân ef pônt mas.
  Jân zal morgen de brug opgeblazen hebben.
 b.Jân kvânda ef pônt mas.
  (idem) OF  Jân heeft morgen de brug opgeblazen.

(2)a.? Kelt jumpeteca Jân fesdu ef knurfel.
  Straks zal Jân in het water gesprongen zijn.
 b.Kelt Jân jumpeteca fesdu ef knurfel.
  (idem) OF  Straks is Jân in het water gesprongen.

(3)a.? Mintof fâr terrats trempa Jân ef rapors.
  Over vier dagen zal Jân het rapport gelezen hebben.
 b.Mintof fâr terrats Jân trempa ef rapors.
  (idem) OF  Over vier dagen heeft Jân het rapport gelezen.

111.66

Tijdsbepalingen die zowel aan het verleden als aan de toekomst kunnen refereren, moeten altijd samen met een toek.def.tijd gebruikt worden als ze een tijdstip in de toekomst aangeven. In combinatie met een def.tijd is er altijd sprake van een referentie in het verleden. Vergelijk (1) en (3) met:

(1′)a.Kvânda Jân ef pônt kest dur zurt.
  Jân zal de brug om 3 uur opgeblazen hebben.
 b.Jân kvânda ef pônt kest dur zurt.
  Jân heeft de brug om 3 uur opgeblazen.

(3′)a.Kest ér zurt trempa Jân ef rapors.
  Om 1 uur zal Jân het rapport gelezen hebben.
 b.Kest ér zurt Jân trempa ef rapors.
  Om 1 uur heeft Jân het rapport gelezen.

Merk op dat de Nederlandse vertalingen van (1′b) en (3′b) ambigu kunnen zijn, want zij kunnen ook aan de toekomst refereren (dus identiek aan de a-zinnen). Voorwaarde is dan wel dat de uitspraak gedaan wordt als het nog geen 3 uur, resp. 1 uur is. Terwijl (1a)–(3a) uit § 111.65 een twijfelachtige grammaticaliteit hebben, zijn (1′a) en (3′a) geheel correct.

111.67

De toek.def.tijd wordt ook gebruikt als er in een samengestelde zin sprake is van twee gebeurtenissen G1 en G2, waarbij G2 vóór G1 plaatsvindt.1 We hebben nu te maken met een gebeurtenis G1 die in het schema van de toek.tijd I past, zodanig dat G1 het nieuwe referentiepunt wordt waarop gebeurtenis G2 geprojecteerd wordt. G2 ligt dan tussen S en R=G1 in. Het gaat hier dan om twee niveaus, zoals ook uitgebreid besproken vanaf § 111.68. Hiervoor geldt het schema:

                 S  —————————————>  R=G1
    —————————————•—————————•—————————•—————————————
                           G2  <——————

Voorbeelden:

(1)Trije beri krose ef enmÿe ef pônt, tur kvânda Jân ef tiyn pip.
 De vijand zal proberen de brug over te steken, maar Jân zal hem
reeds opgeblazen hebben.

(2)Âme Elsa di meldu ef ziyter, trempa eup ef rapors.
 Als Elsa voorzitter zal zijn, zal ze het rapport gelezen hebben.

(3)Fara kirro revente ef pirmink rifoliy ef zirrot, sértara Mâx pip.
 Als we volgende week van vakantie terugkomen, zal Mâx al verhuisd zijn.

(4)Perka beri tmopplimare tu ef kokmit, futtof arfine ef fatasôr tsazi ef ÿlardos.
 Je zal de keuken opgeruimd moeten hebben, voordat de familie zal komen
eten/komt eten.

Het dubbele gebruik van twee verschillende toek.tijden drukt een duidelijke modaliteit van "vooropgezet plan" of "verwachting" uit. Zin (1) kan eigenlijk niet anders geïnterpreteerd worden dan dat er een afspraak met Jân gemaakt is om zo snel mogelijk die brug op te blazen.
In (2) wordt gezegd dat Elsa voornemens is om dat rapport gelezen te hebben zodra ze vernomen heeft of ze voorzitter mag worden.
Zin (3) kan betekenen dat we verwachten dat Mâx bij onze terugkeer reeds verhuisd is. Merk op dat in de bijzin niet expliciet een toek.tijd is uitgedrukt, maar dat het futurum geïmpliceerd wordt door R = ef pirmink (de volgende week); dit is uitgelegd in § 111.35.
In zin (4) is het referentiepunt het moment dat de familie komt eten (= G1). Vóór die tijd dient de keuken opgeruimd te zijn (G2). In deze zin is een modaliteit in de vorm van "moeten" toegevoegd.


1Met "samengestelde zin" wordt bedoeld (i) een nevenschikking van twee gelijkwaardige zinnen Z1 en Z2, of (ii) een onderschikking van een hoofdzin Z1 met een bijzin Z2. G1 mag zowel in Z1 als in Z2 staan, en dat geldt ook voor G2, als ze maar niet beide in dezelfde zin Z staan.

111.68   ad § 111.30   E. Definitieve tijd tweede niveau

Een def.tijd van het tweede niveau refereert meestal aan een gebeurtenis die op het eerste niveau als referentiepunt dient. In de meeste gevallen wordt de def.tijd van het tweede niveau dus gebruikt in een samengestelde zin waarbij sprake is van twee gebeurtenissen G1 en G2, zodanig dat G1G2 plaatsvindt (zie ook § 111.67 voetnoot 1). Bovendien moet G1 samenvallen met R, en moeten G2, G1 en R alle vóór S liggen. Zie het schema:

                 G2  <————  R=G1  <————  S
    —————————————•———————————•———————————•—————————————
                 .........................

Vergelijk ook § 111.14–15.

111.69

De def.tijd II wordt uitgedrukt met het suffix -o, en wordt geïnterpreteerd als een plusquamperfectum, die we met betrekking tot het Spokaans "preteritum II" zullen noemen. In het Nederlands wordt een voltooid verleden tijd gebruikt. Bijvoorbeeld:

mom.Jân kvândo ef pônt.Jân had de brug opgeblazen.
 Jân jumpeteco fesdu ef knurfel.Jân was in het water gesprongen.
dur.Jân trempo ef mimpit.Jân had het boek gelezen.
 Jân mirro.Jân had gewandeld.
OF  Jân was gaan wandelen.

In al deze zinnen vindt (de aanvang van) de gebeurtenis dus links van S én links van R plaats.

111.70

In de volgende voorbeelden staat in de hoofdzin een def.tijd I, en in de onderstreepte bijzin een def.tijd II. De gebeurtenissen "thuiskomen" resp. "liggen" (G1) vinden op het eerste niveau plaats, en de gebeurtenissen "springen" resp. "oversteken" (G2) vertegenwoordigen het tweede niveau, waarbij het referentiepunt voor dit tweede niveau identiek is aan het moment van G1, dus G1=R:

(1)Jân arfina fesért munt-ošo, brâ do jumpeteco fesdu ef knurfel.1
 Jân kwam drijfnat thuis want hij was in het water gesprongen.

(2)Eft koffon hurt zirda kusamat ef weg, té trijo beri krose.1
 Er lag een dode hond langs de weg, die geprobeerd had om over te steken.

111.71

Als de hoofdzin een presens uitdrukt, geldt er in de bijzin een def.tijd I, uitgedrukt met -a. Vergelijk (1) en (2) in de vorige paragraaf met:

(1′)Jân arfine fesért munt-ošo, brâ do jumpeteca fesdu ef knurfel.
 Jân komt drijfnat thuis want hij was in het water gesprongen.

(2′)Eft koffon hurt zirde kusamat ef weg, té trija beri krose.
 Er ligt een dode hond langs de weg, die geprobeerd heeft/had
om over te steken.

Nu geldt het schema:

               G2  <————  R2  <————  S=R1=G1
    ———————————•——————————•————————————•———————————

Hier is dus sprake van twee referentiepunten: R1 geldt voor de hoofdzin in het presens, terwijl de gebeurtenis in de bijzin gerelateerd wordt aan R2 dat in het verleden ligt.
Merk op dat in de vertaling van (1′) alleen een voltooid verleden tijd logisch is, want met de frase "hij is in het water gesprongen" zou alleen bedoeld kunnen worden dat Jân zich nog steeds in het water bevindt – dat is niet verenigbaar met de gebeurtenis dat hij drijfnat thuiskomt. Het betreft hier een semantische restrictie, vergelijkbaar met het voorbeeld in § 111.79.

111.72

Het is ook mogelijk dat de tijd van het tweede niveau zich in de hoofdzin bevindt: bekijk de volgende samengestelde zin, waarbij de gebeurtenis "helpen" (G1) op het eerste niveau plaatsvindt, en "uitschelden" (G2) het tweede niveau vertegenwoordigt. Het referentiepunt voor dit tweede niveau is identiek aan het moment van G1, dus G1=R, maar ligt links van S:

Obÿn lajeto ki ef mosjeus, té do cÿrtire luft ef sértaros.
Obÿn had de vrouw uitgescholden, die hem hielp/geholpen heeft bij de verhuizing.

De scheldpartij vond dus vóór de hulp plaats (en daarom heeft de zin nieuwswaarde, want je zou niet verwachten dat de vrouw Obÿn nog wilde helpen nadat hij haar uitgescholden had).

111.73

Ook in een nevengeschikte constructie is de def.tijd II mogelijk. Het volgende voorbeeld illustreert duidelijk het verschil in perspectief dat de def.tijd II uitdrukt:

Lerdu cÿrefo ef platiranu ur riða ral kerru ef klôp lo tâtlep-leptât.
Lerdu had het schilderij verbrand en heeft nu ook het beeldje in stukken gehakt.

Vergelijk ook voorbeeld (1) in § 111.91.

111.74

Een def.tijd II kan gecombineerd worden met een tijdsbepaling (die dus door R vertegenwoordigd wordt, zie ook § 111.7). Deze bepaling geeft een tijdstip aan waarvóór een momentaan gebeuren plaatsvond, resp. waarvóór een duratief gebeuren is afgesloten. Bijvoorbeeld:

(1)Elsa póbaro ef kabier pip armt wetestof.
 Elsa had de printer op woensdag al verkocht.

(2)Jân trempo ef mimpit hols.
 Jân had het boek gisteren [al] gelezen.

(3)Ef teroristiys kvândo ef pônt kest 3 zurt.
 De terroristen hadden de brug om 3 uur opgeblazen.

Zin (1) drukt uit dat de gebeurtenis van "verkopen" al vóór woensdag heeft plaatsgevonden zodat de "verkoop" op woensdag reeds een voldongen feit was.
Uit (2) kan geconcludeerd worden dat Jân gisteren reeds geheel klaar was met het lezen van dat boek. Zin (3) betekent dat, toen het 3 uur was, de explosie reeds plaatsgevonden had.

111.75

Vergelijk (1) in de vorige paragraaf met:

(1′)Gress probara beri reparere ef kabier armt donatof, tur Elsa póbaro
ef tiyn pip armt wetestof.
 Ik wilde de printer op donderdag repareren, maar Elsa had hem op
woensdag al verkocht.

Veel taalgebruikers zullen zin (1′) ambigu of vreemd vinden. Want enerzijds kan de def.tijd II bij póbaro gerelateerd worden aan de tijdsbepaling "woensdag", wat dus betekent dat de verkoop van de printer op die dag al een voldongen feit was (analoog aan (1)). Anderzijds kan de def.tijd II gerelateerd worden aan het tijdspunt in de matrixzin (dus "donderdag") oftewel: de verkoop vond plaats vóórdat de reparatie plaats kon vinden (dus analoog aan bijvoorbeeld (1) en (2) in § 111.70. Er is dus sprake van twee schema's op één tijds-as:

               G2  <—————————————  R1=G1  <————  S
    ———————————•——————————•——————————•———————————•———————————
               G2  <————  R2  <————————————————  S

Waarbij G2 (de verkoop) gerelateerd is zowel aan R1=G1 (de reparatie op donderdag) als aan een eerder tijdspunt R2 (woensdag). Het is vooralsnog niet geheel duidelijk hoe deze dubbele referentie van de def.tijd II geanalyseerd moet worden, maar de meeste taalkundigen gaan ervan uit dat de toevoeging van expliciete tijdsbepalingen elke andere temporele relatie uitsluit of op de achtergrond verdringt. In dit geval zou de def.tijd II bij póbaro dus alleen (of voornamelijk) een relatie hebben met de tijdsbepaling "woensdag", en niet met het tijdspunt van de matrixzin ("donderdag").1


1Vergelijk (1′) met zin a. waarin een def.tijd I wordt gebruikt (met -a resp. inversie):

a.Gress probara beri reparere ef kabier armt donatof, tur Elsa póbara ef tiyn
pip armt wetestof. =
= Gress probara beri reparere ef kabier armt donatof, tur Elsa enn ef tiyn
    póbare pip armt wetestof.
 Ik wilde de printer op donderdag repareren, maar Elsa heeft/had hem al
op woensdag verkocht.

Nu wordt er uitgedrukt dat de verkoop op woensdag plaatsvond. Er is hier dus sprake van twee gebeurtenissen die beide met een def.tijd I zijn weergegeven, en dus niet middels een niveauverschil (van een def.tijd II gericht op een def.tijd I) aan elkaar gerelateerd zijn.


111.76

Het gebruik van een def.tijd II in combinatie met een tijdsbepaling is vaak twijfelachtig, zeker als de def.tijd II gecombineerd wordt met een def.tijd I, zoals beschreven in § 111.75. In plaats van een def.tijd II wordt dan vaak liever een def.tijd I gebruikt (het liefst middels def.inversie), gecombineerd met een extra bepaling of een speciaal voorzetsel, waarmee expliciet aangegeven wordt dat G vóór R plaatsvindt. Vergelijk (2) en (3) uit § 111.74 met:

(2′)Jân ef mimpit trempe wânta dus hols.
 Jân heeft het boek eerder dan gisteren gelezen.

(3′)Ef teroristiys kvânda ef pônt pip futtof 3 zurt.
 De terroristen hadden/hebben de brug al vóór 3 uur opgeblazen.

111.77

Het conflict dat bestaat als in een samengestelde zin een def.tijd II een temporele relatie kan hebben zowel met een def.tijd I als met een expliciete tijdsbepaling, wordt ook geïllustreerd in (2) (vergelijk dit met (1) dat een herhaling is van (2) in § 111.70):

(1)Eft koffon hurt zirda kusamat ef weg, té trijo beri krose.
 Er lag een dode hond langs de weg, die geprobeerd had om over te steken.

(2)a.? Eft koffon hurt zirda hols kusamat ef weg, té trijo beri krose hols-kura.
 b.Eft koffon hurt zirda hols kusamat ef weg, té trija beri krose hols-kura.
 Er lag gisteren een dode hond langs de weg, die eergisteren geprobeerd had
om over te steken.

In (1) ontbreken expliciete tijdsbepalingen, wat betekent dat het referentiepunt R voor de gebeurtenis "oversteken" (G2) gelijk is aan de gebeurtenis "liggen" (G1). In (2) zijn twee referentiepunten expliciet genoemd: R1 is "gisteren" en R2 is "eergisteren". De gebeurtenis "oversteken" (G2) is dus niet primair gerelateerd aan de gebeurtenis "liggen" (G1), maar aan R2. Er is dus niet zozeer sprake van een tweede niveau dat gerelateerd is aan een eerste niveau (oftewel: het moment van "oversteken" is gerelateerd aan het latere moment van "liggen"), als wel van twee gebeurtenissen die elk aan hun eigen tijdsbepaling zijn gerelateerd (oftewel: "oversteken" is gerelateerd aan "eergisteren", en "liggen" is gerelateerd aan "gisteren". Dit is de reden waarom (2a) twijfelachtig is en (2b) (met twee def.tijden van het eerste niveau) wel correct is.
Voor (1) en (2b) gelden dan de volgende schema's:

                    G2  <————  R=G1  <————  S
   (1) —————————————•———————————•———————————•—————————————

                  R2=G2  <———  R1=G1  <———  S
   (2) —————————————•————————————•——————————•—————————————

111.78

In § 100.39 is besproken hoe er in attributief gebruikte teg.dw.n een tijdsvorm uitgedrukt kan worden. Dat kan dus ook een def.tijd II zijn, bijvoorbeeld:

(1)Ef scemrolira 'nin arketta lóf ef pijâ tof.
 Het meisje dat [eerst] geschreeuwd had, huilde de hele dag.

In (1) is sprake van twee duratieve werkwoorden (scemre en arkette), waarbij de ene "duur" plaatsvond vóór de andere "duur", maar beide in het verleden.

111.79

Het niveauverschil (ofwel: het onderscheid tussen een eerste verleden en een tweede verleden) hoeft niet middels de def.tijd II uitgedrukt te worden als onze kennis van de wereld ons vertelt, of uit de semantische inhoud van de constructie op te maken is, dat de ene gebeurtenis vóór de andere moest plaatsvinden. In dat geval kan de def.tijd II door de def.tijd I vervangen worden:

a.Do gritslâfesypo ef 'nin ur enn eup delpe fes ef arâbe. =
 hij vermoordde het meisje en DtO haar begroef in de tuin
b.= Do ef 'nin gritslâfesype ur enn eup delpe fes ef arâbe.

Hij heeft het meisje vermoord en [haar] in de tuin begraven.
OF  Hij had het meisje vermoord en heeft haar in de tuin begraven.

In zin a. is reeds semantisch bedongen dat het "vermoorden" plaatsgevonden moet hebben vóór het "begraven", en daarom kan de def.tijd II vervangen worden door een variant van het eerste niveau (met def.inversie, in b.). Vergelijk ook § 111.114.

111.80

In de volgende zin vertelt onze kennis van de wereld ons dat het "verven" plaatsgevonden moet hebben vóór het "hakken". Het lijkt althans niet aannemelijk dat Petriy het beeldje tegelijkertijd verft en stukhakt:

(1)Petriy ki ef klôp riðe lo tâtlep-leptât, do té verfute lo fit hordâ.
 Petriy KI het beeldje heeft.gehakt DET in.stukken, hij dat heeft.geverfd DET zo mooi
 Petriy heeft het beeldje, dat hij zo mooi geverfd heeft/had, in stukken gehakt.

Zin (1) kan beschouwd worden als een niveau-loze variant van:

(2)Petriy ki ef klôp riðe lo tâtlep-leptât, do verfuto té lo fit hordâ.
 Petriy heeft het beeldje, dat hij zo mooi geverfd had, in stukken gehakt.

111.81

Omdat een momentane gebeurtenis op één tijdspunt plaatsvindt, en een duratieve/terminatieve gebeurtenis zich over een langere tijd uitstrekt, is dikwijls al semantisch bedongen dat de duratieve/terminatieve gebeurtenis ná de momentane plaatsvindt. Een expliciete uitdrukking van het tweede niveau (middels de def.tijd II) is dan niet altijd nodig. Vergelijk:

(1)Ef 'jan frajjaa fesért, té csesa fes ef bof.
 de jongen rende naar.huis, die plaste in de broek
 De jongen die in zijn broek plaste, rende naar huis.

(2)Ef 'jan frajjaa fesért, té eft fjâs pónze kaf ef nurp.
 de jongen rende naar.huis, die een klap kreeg op het hoofd
 De jongen die een klap op zijn hoofd kreeg, rende naar huis.

In (1) strekken de duratieve/terminatieve gebeurtenissen "naar huis rennen" en "in zijn broek plassen" zich in principe over een langere tijd uit. Beide gebeurtenissen kunnen daarom gemakkelijk samenvallen, en dat is ook wat de beide def.tijden van het eerste niveau in (1) uitdrukken: tijdens het plassen rent hij naar huis.
In (2) neemt de gebeurtenis van "een klap krijgen" maar zo'n korte tijd in beslag dat de gebeurtenis van "naar huis rennen" ná de klap moet plaatsvinden. In (2) worden daarom impliciet een eerste en een tweede niveau uitgedrukt.

111.82

Willen we in (1) van de vorige paragraaf twee verschillende niveaus uitdrukken, zodat het "naar huis rennen" plaatsvond ná het "plassen", dan moet expliciet een def.tijd II gebruikt worden:

(1′)Ef 'jan frajjaa fesért, té cseso fes ef bof.
 De jongen die in zijn broek geplast had, rende naar huis.

Omdat in zin (2) het niveauverschil al semantisch bedongen is (vanwege de oppositie momentaan ~ terminatief) zal hier een def.tijd II eerder als een emotionele aoristus geïnterpreteerd worden, in de trant van "laten we hopen dat hij niet nóg eens zo'n klap krijgt" (zie ook § 111.105):

(2′)Ef 'jan frajjaa fesért, té pónzo eft fjâs kaf ef nurp.
 De jongen die een klap op zijn hoofd kreeg, rende naar huis.

111.83

Wat hierboven gezegd is over het verschil tussen het momentane en duratieve aspect, geldt ook bij attributief gebruikte teg.dw.n. Vergelijk zin (1) in § 111.78 met:

? Ef tassolira 'nin arketta dus lóf ef pijâ tof.
Het meisje dat [eerst] gevallen was, huilde daarna de hele dag.

Omdat tasse (vallen) momentaan is, is het "vanzelfsprekend" dat het duratieve arkette (huilen) erná plaatsvond. Daarom kan de combinatie van def.tijd II met -lira beter vervangen worden door een volt.dw.-constructie:

Ef tassor 'nin arketta lóf ef pijâ tof.Het gevallen meisje huilde de hele dag.

111.84

In alle gevallen kan het niveauverschil ook semantisch uitgedrukt worden met een voegwoord of een tijdsbepaling. Enkele voorbeelden die voor zichzelf spreken:

Do ef klôp riðe lo tâtlep-leptât, mintof ef melda kaf ef šimchelot.
Hij heeft het beeldje in stukken gehakt, nadat het op de schoorsteen
stond/heeft gestaan/had gestaan.

Obÿn ki ef mosjeus lajete ef furtof, té do cÿrtire luft ef sértaros.
Obÿn heeft/had de vrouw die hem hielp/geholpen heeft bij de verhuizing
de dag ervoor uitgescholden.

Ef tassor 'nin arketta tillefit lóf ef pijâ tof.
Het gevallen meisje huilde daarna de hele dag.

Mariy ef baby lardae ur colafess eup enn ef letra pôste.1
Mariy heeft de baby gevoed en vervolgens heeft ze de brief gepost.

1Vergelijk dit voorbeeld met de variant in § 111.115, waarin -o gebruikt wordt.

111.85   ad § 111.30   F. Toekomende tijd tweede niveau

Een toek.tijd van het tweede niveau refereert altijd aan een gebeurtenis die op het eerste niveau als referentiepunt dient. In de meeste gevallen wordt een toek.tijd van het tweede niveau dus gebruikt in een samengestelde zin waarbij sprake is van twee gebeurtenissen G1 en G2, zodanig dat G1 vóór G2 plaatsvindt (zie ook § 111.67 voetnoot 1). Bovendien moet G1 samenvallen met R, en moeten G2, G1 en R alle vóór S liggen. Bij de toek.tijd II hebben we te maken met een preteritum I waaraan een futurum I refereert. Zie het schema:

                R=G1  <————————————————  S
    —————————————•———————————•———————————•—————————————
                 —————————>  G2
                             .............

Vergelijk ook § 111.14–15.

111.86

De toek.tijd II wordt uitgedrukt met het suffix -ui, samen met de determinant di. Deze constructie wordt geïnterpreteerd als een "futurum II", en komt overeen met de onvoltooid of de voltooid verleden toek.tijd in het Nederlands.1 Bijvoorbeeld:

mom.Jân di kvândui ef pônt.Jân zou de brug opblazen.
OF  Jân zou de brug opgeblazen hebben.
 Jân di jumpetecui fesdu ef knurfel.Jân zou in het water springen.
OF  Jân zou in het water gesprongen zijn.
dur.Jân di trempui ef mimpit.Jân zou het boek lezen.
OF  Jân zou het boek gelezen hebben.
 Jân di mirrui.Jân zou [gaan] wandelen.
OF  Jân zou gewandeld hebben.

In al deze zinnen vindt (de aanvang van) de gebeurtenis dus links van S, maar rechts van R plaats. Dergelijke Spokaanse zinnen drukken uit dat een gebeurtenis in het verleden gepland was en vervolgens ook daadwerkelijk plaatsvond2 en zich niet voortzet in het heden.


1De voltooid verleden toek.tijd (waar het Spokaans dus geen syntactische mogelijkheid voor heeft om die uit te drukken) kan voor het Nederlands alleen schematisch weergegeven worden als we twee referentiepunten kiezen. Bij een zin als Jân zou de brug opgeblazen hebben was er dus een moment R1 waarvoor gold: "er zal een moment R2 zijn waarop gezegd kan worden dat Jân de brug heeft opgeblazen". Het schema ziet er zo uit:

              R1  <———————————————————  S
    ——————————•——————•—————————•————————•——————————
              ————>  G  <————  R2  <————

R2 kan eventueel samenvallen met S indien het een tijdsbepaling betreft die aan S refereert, zoals in: Jân zou de brug nu opgeblazen hebben.
S refereert dus aan zowel R1 als R2, en G wordt vervolgens geassocieerd met R1 en R2.


2Uiteraard kan met een ontkenning worden uitgedrukt dat de gebeurtenis níét plaatsvond:

Óps haóga den stus di âksepterui kvâ ef offertos.
Ze hadden begrepen dat men de offerte nooit geaccepteerd zou hebben.

111.87

Als de determinant di achterwege blijft, krijgt de toek.tijd II een extra modaliteit die we Irrealis noemen: de gebeurtenis heeft niet werkelijk plaatsgevonden.1
In het schema in § 111.85 kan de relatiepijl tussen R en G zodanig gewijzigd worden dat deze uitdrukt dat de gebeurtenis níét heeft plaatsgevonden:

                 R  <——————————————  S
    —————————————•—————————•—————————•—————————————
                 ------>  (G)

Vergelijk de voorbeelden uit § 111.86 met:

mom.Jân kvândui ef pônt.Jân zou de brug opblazen/opgeblazen hebben.
 Jân jumpetecui fesdu ef knurfel.Jân zou in het water springen/gesprongen zijn.
dur.Jân trempui ef mimpit.Jân zou het boek lezen/gelezen hebben.
 Jân mirrui.Jân zou [gaan] wandelen/gewandeld hebben.
(maar bij nader inzien is hij thuisgebleven)

In al deze gevallen heeft de gebeurtenis níét plaatsgevonden: er was slechts sprake van een plan. In het Nederlands lijkt zowel de onvoltooid als de voltooid verleden toek.tijd gebruikt te kunnen worden voor een evenement dat werkelijk gebeurd is én voor een Irrealis. Er is kortom sprake van ambiguïteit.


1Een Irrealis in een ontkennende zin drukt uit dat de gebeurtenis wél heeft plaatsgevonden, maar dat dit binnen een andere context niet het geval geweest zou zijn, bijvoorbeeld:

Pirandoka gress affionnose ef bâlmert, kûf gress nert vendui helkara ef tojesfsâ.
Natuurlijk houd ik van voetbal, anders zou ik niet naar de wedstrijd gegaan zijn.

111.88

Afhankelijk van de context kan de Irrealis ook een verplichting uitdrukken waaraan niet is voldaan. In het Nederlands kan dan het werkwoord moeten worden toegevoegd. Ook kan de Irrealis in het verleden weergegeven worden; in dat geval kan de toek.tijd met inversie worden uitgedrukt. Vergelijk:

a.Ef treno-gert reppe, den gress lorerdui eft lofa.
 De conducteur zegt dat ik een kaartje heb/had moeten kopen.

b.Ef treno-gert reppa, den gress enn eft lofa lorerdui.
 De conducteur zei dat ik een kaartje had moeten kopen.

Voor a. en b. kunnen we de volgende schema's geven:

                   R2  <———————————  S=R1=G1
   a. —————————————•—————————•—————————•—————————————
                   ------>  (G2)

                   R2  <———————  R1=G1  <————  S
   b. —————————————•————————•——————•———————————•—————
                   ----->  (G2)

Voor a. geldt dat het eerste referentiepunt R1 samenvalt met het moment van de taaluiting S en de eerste gebeurtenis (dat de conducteur iets zegt: G1). S=R1=G1 valt in het heden.
Voor b. geldt dat het eerste referentiepunt R1 samenvalt met de eerste gebeurtenis (dat de conducteur iets zei: G1). R1=G1 valt in het verleden, dus staat links van S.
In a. en b. valt het tweede referentiepunt R2 (het moment waarop ik een kaartje zou moeten gaan kopen) in het verleden, en daaraan is gebeurtenis G2 gerefereerd (een moment in het verleden, maar vanuit R2 gezien in de toekomst.
Zie verder ook § 110.62 voor de Irrealis.

111.89

In het volgende voorbeeld staat in de hoofdzin een def.tijd I, en in de relatieve bijzin een toek.tijd II. De gebeurtenis "spreken" (G1) vindt op het eerste niveau plaats, en de gebeurtenis "executeren" (G2) vertegenwoordigt het tweede niveau, waarbij het referentiepunt voor dit tweede niveau identiek is aan het moment van G1, dus G1=R:

Ef kleterkett chaquinda piti ki ef merater, té di eksekuteruilije blul.
de journalist sprak met DET de man, die TOEK geëxecuteerd.zou.worden SPOOR
De journalist sprak met de man, die geëxecuteerd zou worden.

Deze zin drukt dus uit dat de executie ook werkelijk (na het gesprek, maar vóór het moment van de taaluiting) plaatsgevonden heeft.

111.90

Het is ook mogelijk dat de tijd van het tweede niveau zich in de hoofdzin bevindt: bekijk de volgende samengestelde zin, waarbij de gebeurtenis "terugzijn" (G1) op het eerste niveau plaatsvindt, en "helpen" (G2) het tweede niveau vertegenwoordigt. Het referentiepunt voor dit tweede niveau is identiek aan het moment van G1, dus G1=R, maar ligt links van S:

Obÿn di cÿrtirui sener frinta luft ef sértaros, mintof eup melde tÿrt rifoliy ef zirrot.
Obÿn zou zijn vriendin bij de verhuizing helpen/geholpen hebben, nadat ze van
vakantie terug is/was.

In deze zin vond de verhuizing (G2) ná haar terugkeer (G1) plaats, maar nog wel vóór het moment van de taaluiting S.

111.91

Ook in een nevengeschikte constructie is de toek.tijd II mogelijk. Het volgende voorbeeld illustreert duidelijk het verschil in perspectief dat de toek.tijd II uitdrukt:

(1)Lerdu cÿrefa ef platiranu tur di riðui kerru ef klôp lo tâtlep-leptât.
 Lerdu heeft het schilderij verbrand maar zou ook het beeldje in stukken hakken.

Vergelijk ook het voorbeeld in § 111.73.

111.92

In zin (1) (vorige paragraaf) vond de gebeurtenis van het "hakken" plaats ná de gebeurtenis van het "verbranden" (en beide vonden plaats vóór het moment van de taaluiting). Het perspectief richt zich vanuit het "verbranden" naar een toekomstig "hakken", en zowel het "verbranden" als het "hakken" heeft werkelijk plaatsgevonden. Vergelijk (1) met (2) hieronder, waarin uitgedrukt wordt dat het "hakken" níét gebeurd is (determinant di blijft achterwege):

(2)Lerdu cÿrefa ef platiranu ur riðui kerru ef klôp lo tâtlep-leptât.
 Lerdu heeft het schilderij verbrand en zou ook het beeldje in stukken
hakken/gehakt hebben.   (dit laatste is dus niet gebeurd)

111.93

Het is mogelijk om in een samengestelde zin een def.tijd met een toek.tijd II te combineren. Vergelijk de def.tijd I in a. met de def.tijd II in b.:

a.Iger di zerfui eft efti, té tassa fesdu ef bajuftô.
 Iger zou een schaap zien, dat in de beek viel.

b.Iger di zerfui eft efti, té tasso fesdu ef bajuftô.
 Iger zou een schaap zien, dat in de beek gevallen is/was.

Deze zinnen zijn in principe vreemd omdat het perspectief zich vanuit het "vallen" naar een toekomstig "zien" richt. Het lijkt erop alsof de hele beschreven situatie al van te voren gepland was. Zoiets is bijvoorbeeld mogelijk in een filmscenario waarin een scène beschreven staat hoe Iger getuige moet zijn van een incident waarbij een schaap in de beek valt, resp. reeds in de beek ligt (het "vallen" heeft reeds plaatsgevonden).1


1Constructies die de indruk geven dat een gebeurtenis "gepland" is, worden soms gebruikt als literair stijlmiddel, dat met name in romans voor een vervreemdend effect zorgdraagt: de schrijver deelt alvast mee welke gebeurtenissen hij in de loop van het verhaal gepland heeft, zonder dat expliciet erbij te vermelden. In de roman Cÿrpep ur Petroleem (Peper en Petroleum) van Ârmyll Jelafoiy-Reâmehhe (1974) lezen we:

Tur mosjeus Plona-Hândiy nert di lâsui paqur joiy kaf ef cristaliy vasa,
jek zjóc; ef krus belt-notarrs di simuui aingry ki ef vasa kafonn ef
krûpts, té tôlpolitâ ÿrô pai eup enn clajotelira vajiy-ÿrras.

Maar mevrouw Plona-Hândiy zou niet lang plezier hebben van de wulps
gegolfde kristallen vaas; het opgefokte notarisje zou de vaas, die zij
zonet met bloeiende mimosatakken had gevuld, nijdig op de plavuizen werpen.

111.94

Een toek.tijd II kan gecombineerd worden met een tijdsbepaling (die dus door R vertegenwoordigd wordt, zie ook § 111.7). Bij een toek.tijd II geldt een tijdstip waarná een gebeuren plaatsvond resp. is afgesloten. Vergelijk de voorbeelden in § 111.74 met:

(1)Gress probara beri reparere velk ef kabier, tur Elsa di póbarui ef tiyn pip hols.
 Ik wilde de printer nog repareren, maar Elsa zou hem gisteren al verkopen.

(2)Jân di trempui ef mimpit hols.
 Jân zou het boek gisteren lezen.
OF  Jân zou het boek gisteren [al] gelezen hebben.

(3)Ef teroristiys di kvândui ef pônt kest 3 zurt.
 De terroristen zouden de brug om 3 uur opblazen.

Zin (3) betekent dat het spreekmoment S ná 3 uur ligt, en dat het plan van de terroristen al vóór de explosie bekend was. Als de terreurdaad niet is doorgegaan, maakt het Nederlands gebruik van een voltooid toekomende tijd, terwijl in het Spokaans de determinant di achterwege blijft. We hebben dan te maken met een Irrealis (zie ook § 111.87):

Ef teroristiys kvândui ef pônt kest 3 zurt.
De terroristen zouden de brug om 3 uur opgeblazen hebben.

111.95

Het gebruik van een def.tijd II in combinatie met een tijdsbepaling (zoals genoemd in § 111.94) komt slechts marginaal voor. De voorkeur wordt gegeven aan een def.tijd I (het liefst middels def.inversie), gecombineerd met een extra bepaling of een speciaal voorzetsel, waarmee expliciet aangegeven wordt dat G vóór R plaatsvindt. Vergelijk (2) uit de vorige paragraaf met:

(2′)Jân ef mimpit trempe wânta dus hols.
 Jân heeft het boek eerder dan gisteren gelezen.

Uit (2′) kan geconcludeerd worden dat Jân gisteren reeds geheel klaar was met het lezen van dat boek.

111.96

In § 100.39 is besproken hoe er in attributief gebruikte teg.dw.n een tijdsvorm uitgedrukt kan worden. Dat kan dus ook met een toek.tijd II. Omdat de determinant di geen deel kan uitmaken van de teg.dw.-constructie, drukt de toek.tijd II in een teg.dw. per definitie een Irrealis uit (de gebeurtenis heeft níét plaatsgevonden). Bijvoorbeeld:

(1)Kost cÿrtiruilira frint idemariana ón sener tubôs.
 Mijn vriend, die geholpen zou hebben, is van zijn vrouw gescheiden.

Zin (1) drukt uit dat de gebeurtenis van "scheiden" plaatsvond vóór de gebeurtenis van "helpen", en dat er van dat "helpen" niets meer kwam (waarschijnlijk vanwege de onvoorziene scheiding).

111.97

In § 111.79 is vastgesteld dat het niveauverschil niet altijd middels de def.tijd II uitgedrukt hoeft te worden als onze kennis van de wereld ons vertelt, of uit de semantische inhoud van de constructie op te maken is, dat de ene gebeurtenis vóór de andere moest plaatsvinden. In dat geval kan de def.tijd II door de def.tijd I vervangen worden. Daarentegen kan een toek.tijd II níét vervangen worden door een tijdsvorm van het eerste niveau, ook al vertelt de kennis van de wereld ons dat de gebeurtenis die door de toek.tijd II uitgedrukt wordt, ná de andere gebeurtenis plaatsvindt. Vergelijk (1) (herhaling van a. en b. in § 111.79) met (2):

(1)Do gritslâfesypo ef 'nin ur enn eup delpe fes ef arâbe. =
 = Do ef 'nin gritslâfesype ur enn eup delpe fes ef arâbe.
 Hij heeft het meisje vermoord en [haar] in de tuin begraven.
OF  Hij had het meisje vermoord en heeft haar in de tuin begraven.

(2)Do ef 'nin gritslâfesype ur di delpui enn eup fes ef arâbe. = Ø
 Hij heeft het meisje vermoord en zou haar in de tuin begraven.

In (1) is reeds semantisch bedongen dat het "vermoorden" plaatsgevonden moet hebben vóór het "begraven", en daarom kan de def.tijd II vervangen worden door een variant van het eerste niveau (met def.inversie). Als in (2) de toek.tijd II delpui vervangen wordt door een toek.tijd I (zoals in (3)) of door een def.tijd I (zoals in (4)), wordt de betekenis ook anders:

(3)Do ef 'nin gritslâfesype ur di delpu enn eup fes ef arâbe.
 Hij heeft het meisje vermoord en zal haar in de tuin begraven.

(4)Do ef 'nin gritslâfesype ur enn eup delpe fes ef arâbe.
 Hij heeft het meisje vermoord en in de tuin begraven.

In zin (3) wordt gezegd dat het "begraven" zal plaatsvinden ná het moment van de taaluiting (S), terwijl dat in (1) vóór S plaatsvindt. Zin (4) is identiek aan zin (1) (na het =-teken).

111.98   ad § 111.30   G. Aoristus

In het Grieks drukt de aoristus een verleden tijd met een afgesloten handeling uit. In het Spokaans wordt de term "aoristus" op iets andere wijze gebruikt, want hij drukt hier de uniciteit of irrevocabiliteit van een gebeurtenis uit: op semantische, emotionele of situationele gronden wordt een gebeurtenis "uniek" (eenmalig) of "irrevocabel" (onherroepelijk) genoemd.1 De aoristus wordt gevormd met het suffix -o, dat ook zorgt voor de def.tijd II (§ 111.68–84). De aoristus kan daarom ook gedefinieerd worden als "de def.tijd van het tweede niveau die gebruikt wordt voor een preteritum van het eerste niveau".


1Vanaf nu zullen alleen de termen "uniek" en "uniciteit" gebruikt worden. Hiermee wordt dan tevens de onherroepelijkheid van een gebeurtenis bedoeld.

111.99

Het prototype van een (op semantische gronden gebaseerde) unieke gebeurtenis is "sterven" in een constructie als:

Lerdu sterdo hols.Lerdu is gisteren gestorven.
niet:  * Lerdu sterda hols.   (def.tijd I) 

Want Lerdu kan niet "nog een keer sterven" (de Stand van Zaken LERDU STERFT is uniek).1 Vergelijk dit met:

(1)Luft ef moplariy dur veldurs sterda.
 Bij het ongeluk zijn drie mensen omgekomen.

Hier wordt een def.tijd I gebruikt, want de SvZ: DRIE MENSEN KOMEN OM is niet uniek: elke dag opnieuw kunnen er drie mensen bij een ongeluk omkomen.2


1Het begrip "Stand van Zaken" (SvZ) is uitgelegd en geïllustreerd in § 110.3–15.


2De SvZ, en dus de uniciteit, wordt in (1) bepaald door de relatie tussen werkwoord en subject. De voorz.bep. luft ef moplariy (bij het ongeluk) speelt bij de bepaling van de uniciteit dus geen rol. Uiteraard is de gehele gebeurtenis die in (1) beschreven wordt, wél uniek voor zover het de dood van deze drie mensen bij dit specifieke ongeluk betreft (dit ongeluk kan zich nooit herhalen, alleen soortgelijke ongelukken zijn denkbaar).

111.100

Vergelijk nu de algemeenheid in (1) hieronder met de semantische uniciteit in (2):

(1)Zreef byta Lofjec.Zreef heeft Lofjec geslagen.
(2)Zreef byto Lofjecc.1Zreef heeft Lofjec doodgeslagen.

In (1) staat een def.tijd I, want het is altijd mogelijk dat Lofjec nóg een keer door Zreef geslagen wordt. Daarentegen drukt (2) een uniciteit uit, want als Lofjec door Zreef doodgeslagen is, kan dat niet nog een keer gedaan worden.
Merk op dat als Lofjec vervangen wordt door het algemene rast (iemand), de semantische uniciteit ongedaan wordt gemaakt en een aoristus alleen emotioneel geïnterpreteerd kan worden (zie § 111.105):

Zreef byta raste.Zreef heeft iemand doodgeslagen.
niet:  ? Zreef byto raste.(idem)

1Let op de res.-vorm Lofjecc, die nodig is om aan byte de betekenis 'doodslaan' te geven. Zie § 62.2.

111.101

Een twijfelgeval van semantische uniciteit is:

? Rast byto Lofjecc.Iemand heeft Lofjec doodgeslagen.

Enerzijds kan er van uniciteit gesproken worden omdat "Lofjec niet nog een keer doodgeslagen kan worden", maar anderzijds wordt de uniciteit aangetast door de algemeenheid van het subject rast (iemand). Een aoristus zal hier dan ook (mede) begrepen worden als een uiting van emotionaliteit (§ 111.105).

111.102

Voorbeeld van een situationeel geval van uniciteit (en wellicht ook emotioneel):

Gress lyo Elsa.Ik hield van Elsa.

Elsa is dood, maar toen ze leefde hield ik van haar, en wellicht nu nog. Vergelijk dit met:

Gress lya Elsa. = Gress Elsa lye.Ik hield van Elsa.

Elsa leeft nog steeds, maar ik houd niet meer van haar.

111.103

Ook in (2) hieronder is sprake van een situationele uniciteit. Vergelijk:

(1)Hols Elsa reventa kiygt.
 Gisteren kwam Elsa laat terug; Gisteren is Elsa laat teruggekomen.

(2)Elsa revento kvâ.
 Elsa is nooit teruggekomen; Elsa kwam nooit terug.

Bij (1) is er vaker een situatie denkbaar waarin geconstateerd kan worden dat Elsa de vorige dag laat teruggekomen is.
Bij (2) kan de situatie "uniek" genoemd worden indien uit zoekacties e.d. gebleken is dat Elsa verdwenen is, zodat we mogen aannemen dat niemand haar ooit nog zal treffen. Overigens kan in (2) ook een emotionele uniciteit bedoeld worden indien het verdwijnen van Elsa zo plotseling gebeurde dat het net lijkt of zoiets nooit meer voor zal komen (en de mogelijkheid opengelaten wordt dat ze misschien nog wel terug zal komen).

111.104

Vergelijk ook:

a.Gress šota eft aša lâst mink.Ik heb verleden week een haas geschoten.
b.Gress šoto jazy kva eft aša.Ik heb ooit wel eens een haas geschoten.

In zin a. staat een neutrale mededeling: wellicht dat ik volgende week opnieuw een haas ga schieten. In b. wordt geïmpliceerd dat dit een eenmalige (unieke) gebeurtenis was: ik ben niet van plan om dit ooit nog een keer te doen.

111.104a

Vergelijk het vraag/antwoordpaar in:

VS: Aftel ef letra mešana?Is de brief aangekomen?
AG:a.Noft, ef letra nert mešana.Nee, de brief is niet aangekomen.
 b.Noft, ef letra nert mešano.(idem)

VS (vraagsteller) stelt een neutrale vraag, want er kan altijd wel een brief aankomen. Het antwoord van AG (antwoordgever) in a. is (evenals de vraag) neutraal: de brief is [nog] niet aangekomen maar wellicht komt hij nog. Antwoord b. drukt een uniciteit uit: AG is ervan overtuigd dat de brief nooit meer zal aankomen: dat is dus een uniek feit.

111.105

Een zuiver emotioneel geval van uniciteit is:

Lerdu byto sener ûsto!Lerdu heeft zijn dochter geslagen!

Lerdu slaat nóóit zijn dochter, maar nu is het één keer gebeurd, en laten we hopen dat het nooit weer gebeurt.

111.106

In het volgende voorbeeld is de uniciteit gebaseerd op zowel situationele als emotionele gronden:

Tu melde fit kiygt mitulanis? – Gress tasso.
Waarom ben je zo laat? – Ik ben gevallen.

Situationeel: ik kan in dit geval van laat komen maar één keer gevallen zijn.
Emotioneel: de valpartij ligt nog zo vers in mijn geheugen dat er op dit moment "maar één valpartij bestaat". Bovendien hoop ik ook dat het bij deze ene zal blijven (de uniciteit ervan wordt door mij a.h.w. gewenst).

111.107

Een bijzonder geval van onherroepelijkheid ("dat was eens en nooit weer!") vinden we bij uitspraken die beledigend bedoeld zijn, omdat de spreker de aangesprokene niet mag of kwaad op hem is, bijvoorbeeld:

Fit, gress cÿrtiro tu ijâk.Dit was dus de laatste keer dat ik je heb geholpen.
(lett. "zo, ik heb je dus geholpen")

Tu tušaro kost tubôs pip, haóge tu!?Je blijft met je poten van mijn vrouw af!
(lett. "je hebt mijn vrouw al betast, snap je?")

In zulke constructies wordt een voorval dat plaatsgevonden heeft als zodanig genoemd, implicerend dat dit nooit meer mag of zal gebeuren. Dit moet in het Nederlands vrij vertaald worden. Het suffix -o wordt hierbij verlengd uitgesproken (maar krijgt géén klemtoon!). Zie ook de voorbeelden in § 110.70.

111.108

Het gebruik van een aoristus lijkt minder welgevormd als het idee van uniciteit op de achtergrond verdrongen wordt door andere elementen met nieuwswaarde, zoals contrast, emfase, negatie, belangrijke additivische bepalingen en dergelijke.
Vergelijk (1) waarin de uniciteit voorop staat met (2) waarin er een mededeling over iets anders dan de uniciteit gedaan wordt:

(1)Lerdu sterdo lâst sâmtof.
 Lerdu is afgelopen zaterdag gestorven.

(2)? Fes pjakâriyn glistiys Lerdu sterdo lâst sâmtof.
 Onder geheimzinnige omstandigheden is Lerdu afgelopen zaterdag gestorven.

In (2) is de aandacht van "Lerdu" verschoven naar de "geheimzinnige omstandigheden". En omdat er altijd wel iemand onder geheimzinnige omstandigheden kan sterven, speelt de uniciteit van "Lerdu's sterven" een ondergeschikte rol. Daarom is het ook te verdedigen om een def.tijd I te gebruiken:

(2′)Fes pjakâriyn glistiys Lerdu sterda lâst sâmtof.(idem)

111.109

In het volgende voorbeeld mag aan (1) uniciteit toegekend worden omdat er maar één 16e-eeuwse St. Nicolaaskerk in Knolbol bekend is:

(1)Hols eft féra buros tâmlekaro fes âšes ef knolbol St.Niklâs-korda lÿ pÿr 16.
 Gisteren heeft een felle brand de 16e-eeuwse St. Nicolaaskerk van Knolbol
in de as gelegd.

Daarentegen doet de aoristus in (2) vreemd aan, omdat in deze zin de nadruk op het unieke karakter van de SvZ: EEN BRAND LEGT DE ST. NICOLAASKERK IN DE AS is verschoven naar het feit dat de oorzaak van de brand nog onbekend is:

(2)? Ef féra buros, tâmlekarolira hols fes âšes ef knolbol St.Niklâs-korda
    de felle brand, verpulverde-dieREL gisteren in assen de Knolbol St. Nicolaaskerk
       lÿ pÿr 16, lelperre eft velk neknôf origiy.
       uit eeuw 16, heeft een nog onbekende oorsprong

 De oorzaak van de felle brand die gisteren de 16e-eeuwse St. Nicolaaskerk
van Knolbol in de as heeft gelegd, is nog onbekend.

In plaats van (2) verdient een def.tijd I met inversie de voorkeur (zie ook § 111.41):

(2′)Ef féra buros, enn ef knolbol St.Niklâs-korda tâmlekarelira hols fes âšes
lÿ pÿr 16, lelperre eft velk neknôf origiy.

111.110

Bij intrans.werkw.n lijkt de aoristus vaker gebruikt te worden dan bij trans.werkw.n. Dit is toe te schrijven aan het feit dat bij trans.werkw.n een def.tijd I gemakkelijk gevormd kan worden met inversie (er is immers een object aanwezig), terwijl bij intrans.werkw.n al snel gegrepen moet worden naar het tamelijk pregnante suffix -a. Dit suffix kan dan vermeden worden door een aoristus te gebruiken. Bovendien wordt in transitieve constructies de aandacht van het werkwoord naar het object getrokken, dat een nieuwswaarde kan hebben die de uniciteit verdringt. Een dergelijke nieuwswaarde is in intransitieve constructies natuurlijk afwezig, wat de kans groter maakt dat de uniciteit in zijn volle "kracht" op de voorgrond blijft staan. Dit is met name bij emotionele uitingen het geval. Vergelijk:

(1)Tek moplaro!1Tek heeft een ongeluk gehad!
(2)? Tek lelperro eft moplariy!(idem)

In plaats van (2) zien we liever een def.tijd I:

Tek lelperra eft moplariy!  OF   Tek eft moplariy lelperre!2

1In (1) is de aoristus op te vatten als een emotioneel geval van uniciteit: de spreker hoopt dat het niet nóg een keer zal voorkomen dat Tek een ongeluk krijgt. Vergelijk dit met:

(1′)Tek ÿchero!Tek is verongelukt!

In (1′) gaat het om een situationele uniciteit: ÿchere (verongelukken) impliceert dat iemand om het leven is gekomen. Tek kan niet nóg een keer verongelukken.


2De inversie-variant klinkt hier het meest natuurlijk.

111.111

Vergelijk nu het intransitieve (reflexieve) prap smôlme-tijâ (wegspoelen) met het transitieve smôlme-tijâ ([doen] wegspoelen):

(1)Ef Fâx-pônt sen smôlmo-tijâ.   De Fâx-brug is weggespoeld.
(2)? Ef pén knurfel smôlmo-tijâ ef Fâx-pônt.1
 Het kolkende water heeft de Fâx-brug weggespoeld.

Een aoristus in (1) is om twee redenen verdedigbaar: (i) de primaire aandacht ligt bij een bepaalde brug die verdwenen is en niet nóg een keer weggespoeld kan worden (de SvZ: DE FÂX-BRUG SPOELT WEG is dus uniek), en (ii) zou de aoristus vervangen worden door een def.tijd I, dan kwam alleen het suffix -a in aanmerking, waarmee er een sterke nadruk op de def.tijd komt te liggen (zie ook § 111.43).
In (2) lijkt de aoristus om twee redenen minder welgevormd: (i) de primaire aandacht ligt bij de actie van het wegspoelende water, die niet direct als uniek bestempeld kan worden want kolkend water kan altijd opnieuw een brug wegspoelen, en (ii) de def.tijd kan zonder overdreven nadruk uitgedrukt worden met inversie:

(2′)Ef pén knurfel ef Fâx-pônt smôlme-tijâ.(idem)

1Zin (2) is wel correct indien het suffix -o een def.tijd II uitdrukt, refererend aan een latere gebeurtenis in de hoofdzin, zoals in:

Ef nertflecs ef keldus nert ejelifecû, janof ef pén knurfel smôlmo-tijâ ef Fâx-pônt.
De brandweer kon de boerderij niet bereiken, omdat het kolkende water de
Fâx-brug heeft/had weggespoeld.

111.112

Een idiomatisch gebruik van de aoristus vinden we in bevestigende zinnen in combinatie met de additieven horit (vroeger) en ÿt (laatst; onlangs) (zie ook § 43.26 noot 1 en noot 3):1

Horit vluf blofs ur litel otos meldo fes Spooksoliy.
Vroeger (eertijds) waren er meer paarden en weinig auto's in Spokanië.

Gress zerfo ÿt eft kafufiror ka'enn tewegga.
Ik zag laatst (onlangs) een doodgereden hert op straat.

Bij andere bepalingen die aan het verleden refereren, is de aoristus daarentegen níét gebruikelijk:

? Plastiy terat pert ki blofs meldo fes Spooksoliy.
Heel lang geleden waren er erg veel paarden in Spokanië.

In dit laatste voorbeeld kan de aoristus beter vervangen worden door een neut.tijd of een iets meer pregnante def.tijd (suffix -a):

Plastiy terat pert ki blofs melde/melda fes Spooksoliy.(idem)

1In vragende zinnen (waarin de SvZ bevraagd wordt en deze dus niet als een "onherroepelijke realiteit" wordt gepresenteerd), wordt een def.tijd gebruikt:

Aftel tu nuta dena eksploderos velk ÿt?
Heb je onlangs/laatst die explosie nog gehoord?

Hojelka tu enn do méte ÿt?
Wanneer heb je hem voor het laatst ontmoet?

Aftel Lerdu enn eft frinta lelperre kva horit?
Heeft Lerdu vroeger ooit een vriendin gehad?

111.113

In § 100.39 is besproken hoe er in attributief gebruikte teg.dw.n een tijdsvorm uitgedrukt kan worden, bijvoorbeeld:

a.ef arkettelira 'jande huilende jongen
b.ef arkettalira 'jande jongen die gehuild heeft
(lett. "de gehuild-hebbende jongen")
c.ef vreéðulira stûdentsde studenten die zullen slagen
(lett. "de slagen-zullende studenten")
d.kost cÿrtiruilira frintmijn vriend die geholpen zou hebben
(maar dat niet deed)
e.Ef scemrolira 'nin arketta lóf
ef pijâ tof.
Het meisje dat [eerst] geschreeuwd had,
huilde de hele dag.

In tegenstelling tot een def.tijd II (met -o, zoals in e.) lijkt de aoristus in zo'n attributieve -lira-constructie niet goed mogelijk:

(1)? ef arkettolira 'jande jongen die gehuild heeft
(2)? kost cÿrtirolira frintmijn vriend die geholpen heeft

Semantisch gezien is zo'n aoristus verdedigbaar, want ook in (1) en (2) kan immers sprake zijn van een unieke SvZ: DE JONGEN HUILT en MIJN VRIEND HELPT (al is het eerder een emotionele dan een semantische uniciteit). Syntactisch echter worden dergelijke constructies over het algemeen afgekeurd.

111.114

Het feit zowel de def.tijd II als de aoristus door het suffix -o uitgedrukt wordt, kan tot ambiguïteit leiden. Dit is met name het geval in samengestelde zinnen waarin de noodzaak om niveauverschil uit te drukken (lees: de noodzaak voor een def.tijd II) niet altijd aanwezig is, bijvoorbeeld omdat het reeds semantisch bedongen is dat de ene gebeurtenis vóór een andere gebeurtenis plaatsvindt. In zo'n geval zal een def.tijd II gemakkelijk als aoristus opgevat kunnen worden en niet (meer) als def.tijd II. We herhalen hier het voorbeeld uit § 111.79:

Do gritslâfesypo ef 'nin ur enn eup delpe fes ef arâbe.
Hij heeft het meisje vermoord en haar in de tuin begraven.
OF  Hij had het meisje vermoord en heeft haar in de tuin begraven.

Daar het "vanzelfsprekend" is dat het "vermoorden" plaatsgevonden heeft vóór het "begraven", kan het suffix -o van gritslâfesypo als een emotionele aoristus opgevat worden. Deze drukt dan iets uit in de trant van "laten we hopen dat zo'n gruweldaad niet nog een keer plaatsvindt".

111.115

Ook in andere samengestelde zinnen kan een def.tijd II als aoristus geïnterpreteerd worden, waarmee een bedoeld niveauverschil geëlimineerd wordt. Bijvoorbeeld (zie ook laatste voorbeeld in § 111.84):

Mariy lardao ef baby ur pôsta ef letra.
a.  Mariy had de baby gevoed en heeft [nu] de brief gepost.
b.  Mariy heeft de baby gevoed en de brief gepost.

Betekenis a. weerspiegelt een def.tijd II: het "voeden" vond plaats vóór het "posten". Maar men kan – afhankelijk van de context – in eerste instantie ook aan betekenis b. denken, waarbij er sprake is van een emotionele aoristus die leidt tot een ietwat wrange lezing in de trant van: "dit was de laatste keer dat Mariy de baby voedde". Het lijkt wel of het posten van de brief als alibi voor het doden van het kind moet dienen.


TOP
<< Hoofdstuk 110 | Hoofdstuk 120 >>

© (2000) Rolandt Tweehuysen, Kimswerd, the Netherlands