Woordenboek
Spokaans-Nederlands | Nederlands-Spokaans

Spokaans—Nederlands     A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z

 

Nederlands—Spokaans     A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
 

u::

  1. (naam vd letter U) u {C}.
  2. (pv)
    1niv {PV} {SX.vz}° pass. verbaal
    enk
    mv
    g’rs
    g’rs
    •g’s
    •g’s
    gōrse
    gōrse
    g’rsere
    g’rsane
    ° (dl= Zuid-Liftka/Tigof/Lomky)

    2niv {PV} rs (modern) rs (arch)
      kirnem kiyrnemm kirnemm

    (idioom) ~ ziet Petriy: g’rs zerfe Petriy; de heer Qull en ~; ~ en de heer Qull: g’rs merater Qull = merater Qull ur g’rs; (als samenvatting v familieleden:) ~, de broer[s] van Petriy: ef g’rs frera[s] rifo Petriy (g’rs is hier een soort add); Petriy ziet ~: Petriy zerfe g’rs/kirnem; wij danken ~ voor uw brief: kirro misse kirnem frópj’ gert letra; (rs altijd v 2niv:) wij hebben ~ achtergelaten: kirro kiyrnemm afānole; (passief:) ~ wordt geplaagd: blul vāpjelije gōrse; (imperatief:) leest ~ dat boek!; lees dat boek!: trempe-gōrse ef mimpit!; niet roken!: nert uokke-gōrse!; (causatief:) Jān laat ~ het boek lezen: Jān trempe-gōrse ef mimpit; (verbalisatie:) ~ was het; dat was ~: ef g’rsero (1 persoon); ef g’rsano (meer personen); ~ bent de dief: ef zāft g’rsere; ~ bent de dieven: ef zāfts g’rsane; ~, mijn buurman: kost g’rserelira ’ksaner; ~, mijn vroegere buren: kost g’rsanor ’ksanuters; (benadrukt:) U moet helpen: ef g’rsere/g’rsane, té c’rtirāt (enk!); (algemene bewering, samen met inf:) ~ bent er niet voor om zulke karweitjes op te knappen: ef nert g’rsere/g’rsane beri nie sest qundrés; (arch: met object:) ~ met/en uw echtgenoot: ef g’rsere sener mariant; (gereduceerde vorm bij vz:) aan ~: óng’s = ón g’rs; naar ~ [toe]: 'karag’s = helkara g’rs; van ~: »uw; (reflexief:) ~[zelf]: (enk) sen {WN; rs= senne}; (mv) sena {WN; rs= senae}; (staat vóór alle determinanten en nert:) u wast ~ niet: g’rs sen[a] nert lukte; u geeft het boek aan uzelf: g’rs sen[a] kette ef mimpit; u moppert op uzelf: g’rs sen[a] siytinte; »zich.

überhaupt:: š’m kūf; ~ niet (in het geheel niet): pijā nert = pijā noi.

Uganda:: Ugānda {G}.

Ugandees::

  1. (zn: bewoner) Ugāndany {Cef};
  2. (bv) ugānda {IIef}; Ugandese vrouw: Ugāndana {Cef}.

ui:: ac’r {C}.

uiensoep:: ac’r-šupa {C/S}, Kussik-dārg {S}.

uier:: (v koe) ympās {C}.

uil:: ojel {C}.

uilenbril:: (grote bril) zerfe-platas {Cmv} (pop).

uilskuiken:: (=domkop) pétu’g {C}; (=klungel) plūtā {C}; (=stommerik) hāpyja-nurp {C}.

uit::

  1. (plaats) (buiten) mip {VZ}; ~ Spokaniė: mip Spooksoliy;
  2. (richting) (naar buiten) cupp {VZ}; hij komt het huis ~: do arfine cupp ef sért; (ergens vandaan) l’ {VZ}; ik kom zojuist ~ Bōrā (ben uit B. vertrokken): gress melde ’rō l’ Bōrā; de menigte rukt de verkeersborden ~ de straat: ef clūma ryve ef kūfōsōrms cupp ef mirra; (losrakend ed) het luik valt ~ zijn hengsels: ef lugk tasse rifonn sener greferis; (vgl ook: uit 3; »vanuit);
  3. (betrekking) (ergens vandaan/afkomstig ~/van) l’ {VZ}, mešanō {VZ}; ik kom ~ Bōrā (ik ben in B. geboren): gress melde l’/mešanō Bōrā; (vgl ook: uit 2);
  4. (betrekking: tengevolge van; door) l’ {VZ}; zijn macho-gedrag is ~ onzekerheid (komt doordat hij zo onzeker is): groft machoos melde l’ ef ’mālgé;
  5. (betrekking: vanwege) gāšā {VZ}; ik doe dit ~ liefde voor de medemens: gress paine kā gāšā rovretos furt ef ralveldurs;
  6. (tijd) mip {VZ}, l’ {VZ}; ~ de 12e eeuw: mip/l’ p’r 12;
  7. (bv/bw: afgelopen/voorbij) tijā {I}; het sprookje is ~: ef cofšiy melde tijā; heb jij dat boek al ~?: aftel tu melde pip tijā lef dena mimpit?; het is ~/afgelopen!: d’fo melde!; ~ de mode: vluf āfriye ef fāšon;
  8. (bw) (uitgeschakeld, niet werkend) mip {III}; de lamp is ~: ef litalu melde mip; (ook op schakelaars ed) aan/uit: fes/mip; ~ zijn op (proberen te verkrijgen): nōzje {K; gst= nōss}.

uitademen:: aderme-mip {K}; (hoorbaar) ūeme-mip {U}.

uitademing:: adermos-mip {C}; (hoorbaar) ūemos-mip {C}.

uitbannen:: prusatare {Krs}.

uitbanning:: prusataros {A}.

uitbarsten:: (lett: vulkaan) eruptere |..’je| {U}; (=uitbreken: donderbui/vulkaan/oorlog/ziekte/woede) tunde {U}; in snikken/huilen ~: ef tunde lef ’c’rsikos/larkettos.

uitbarsting:: (lett/fig) tundos {C}; (=eruptie) erupšo {C}; emotionele ~ (scčne): sōgos {C}.

uitbesteden:: mipplaše {K}.

uitbesteding:: mipplašos {C}.

uitbetalen:: kafte-mip {K}; niet ~ (inhouden): migūe {K}; het niet-~ (inhouding): migūos {A}; wekelijks uitbetaald krijgen: bjōln-smurf {S}; hij krijgt wekelijks uitbetaald: do pónze bjōln-smurf (als tegenstelling tot een maandsalaris).

uitbetaling:: kaftos-mip {C}.

uitblazen:: (v kaars) fitrute-mip {K}; (op adem komen) fesaderme {E}; (uitrusten/bijkomen) nāne {U}.

uitblijven:: (v licht/kachel) tinde-mip {U}; (niet komen) šōtinde {U}; de aangekondigde verbeteringen blijven uit: ef kjōndor gulderōsta šōtinde.

uitblinken:: (=schitteren) kafarmāte {U}.

uitbotten:: (v knop) lāse {U}; (=uitlopen: v gewas) wufare {K}.

uitbotting:: (v knop) lāsos {C}; (het uitlopen: v gewas) wufaros {C}.

uitbouw:: (uitbreiding ve gebouw: =aanbouw) nefhuflif = suhuflif {C}; kleine ~ van een huis (ook: erker): quchā {C}; »aanbouw.

uitbraken:: (uitspuwen: vuur/lava) kafierque-mip {K}; het ~: kafierquos-mip {C}.

uitbranden:: (v huis) bure-velp {U}; (v wond) bure-mip {K}.

uitbreiden:: erte {K}, mipole {K}, ekspansere |..’je| {K}.

uitbreiding:: (ihb het uitbreiden) mipolos {C}; (gedeelte waarmee uitgebreid is) ertos {C}; (expansie) ekspansy {C}; ~ van een stad: oftianos {C}.

uitbreken:: (=uitbarsten: donderbui/vulkaan/oorlog/ziekte) tunde {U}; (=losbreken: v dier/gevangene) tōmpentare {U}; (v zweet) jepse-mip {U}; het zweet breekt me uit: kost zvett jepse-mip.

uitbreking:: (v donderbui) tundos {C}; (v gevangene) tōmpentaros {C}.

uitbrengen:: een stem ~: ef ’ršare eft vott.

uitbroeden:: (lett) idezyrrele {K}; (fig) wufe-mip {K}; het ~: (lett) idezyrrelos {C}; (fig) wufos-mip {A}.

uitbroeding:: (lett) idezyrrelos {C}; (fig) wufos-mip {A}.

uitbuiten:: (v personeel) lāaxerme {K}; (fig: ongunstig) qubre {K; gst= qupp}; (gunstig: een goed/intensief gebruikmaken van) menee |..ewe| {K; gst= menet}; hij buit zijn vrije tijd uit: do menee sener jola forts.

uitbuiting:: (goede besteding) meneos {A}; (=exploitatie: in ongunstige zin) toopj’gos {C}, qubros {A}.

uitbundig:: āslōf {I}.

uitdagen:: (voor wedstrijd ed) mippāre {K}; (tarten/uit de tent lokken) trūnige {K}.

uitdagend:: (tartend) trūnig {I}; (=wellustig: vrouw) trege {I}.

uitdaging:: (voor wedstrijd ed) mippāros {C}; (het tarten) trūnigos {A}.

uitdelen:: (trakteren: evtl feestelijk) berre {K}.

uitdeling:: (traktatie: evtl feestelijk) berros {C}.

uitdenken:: (=bedenken) miypere {K}; (=verzinnen) wārbie {K; gst= wārbit}; (=plannen) plāne {K}.

uitdiepen:: (lett: verdiepen) merrate {K}; (fig) zefare {K}.

uitdieping:: (lett: verdieping) merratos {C}; (fig) zefaros {A}.

uitdijen:: (=uitzetten) rutre-mip {U; gst= rutt-mip}.

uitdijing:: (=uitzetting) rutros-mip {C}.

uitdoen::

  1. (=uittrekken: v kleren) trekke-mip {K}, ideoimetere |ideometere| {K}, idehulle {K}; het ~ (v kleren: lett): idehullos {C};
  2. (=[uit]doven: v licht/kaars ed) treske {Krs};
  3. (=afzetten: v radio/motor) stōpe {K}.

uitdossen:: (=optutten) bloare {K}; iemand [vreemd] ~: kāle {K}; ze dost haar zoontje vreemd uit (ze laat haar zoontje in rare kleren lopen): eup kāle sener belt-waler lo tnefer; zich ~: pārule {K}; zij dossen zich vreemd uit voor het carnaval: óps pārule tnefer furt ef cārnval; zichzelf [vreemd] ~: kāle {Upr}.

uitdossing:: (=optutting) bloaros {C}; (rare kleren) pārulos {C}.

uitdoven:: (trans: =uitdoen: v licht/kaars ed) treske {Krs}; (intrans: =uitgaan: v licht/kaars ed) treske {Upr}; het ~: treskos {C}.

uitdoving:: (het uitdoven) treskos {C}.

uitdraaien:: ~ op (tot gevolg hebben: meestal iets vervelends): wufare tukst {U}; het draaide uit op ruzie: ef wufaro tukst eft gurnus; (voorspelling:) het draait straks nog op ruzie uit: ef tinkere velk kelt gurnus.

uitdragen:: (fig) stjecare {K}.

uitdrager:: ~[ij]: tiynstesfolā {C}.

uitdragerij:: tiynstesfolā {C}.

uitdraging:: (fig) stjecaros {A}.

uitdrogen:: zārve {E}; [doen] ~: zārvare {K}; (v bouwland) lycre {U; gst= lycer}.

uitdroging:: zārvos {C}.

uitdrukkelijk:: (expliciet) lef lén; (v bevel/verzoek/wens) krech {I}; dat heb ik je ~ verboden!: gress ef elkiane clerr katō ón tu!.

uitdrukken::

  1. (=uitpersen) skéše {K};
  2. (onder woorden brengen) léne {K}, ekspresere |..’je| {K}; zich in taal ~: muxe {E}; anders uitgedrukt (om zo te zeggen): reppany {I}.

uitdrukking::

  1. (lett: =uitpersing) skéšos {C};
  2. (mbt taal) (het onder woorden brengen) ekspreseros {A}; (spreuk) lénos {C}; geijkte ~ (formule): festlénos {C};
  3. (expressie: v gezicht) ekspressy {C};
  4. (alg fig) tot ~ komen: ef arfine ekspress {I}.

uiteen:: (uit elkaar) mippes {III}.

uiteengaan:: idevende {U}.

uiteenknallen:: (=uiteenspatten: v zeepbel/ballon ed) spātre {U; gst= spātt}; het ~ (v zeepbel/ballon ed): spātros {C}.

uiteenlopend:: (=allerhande) idevendiy {I}.

uiteenlopendheid:: (verschil) idevendos {A}.

uiteenspatten:: (=uiteenknallen: v zeepbel/ballon ed) spātre {U; gst= spātt}; met een klap ~: ef spātre tjāg eft lāplāt; het ~ (v zeepbel/ballon ed): spātros {C}.

uiteenspatting:: (het uiteenspatten: v zeepbel/ballon ed) spātros {C}.

uiteenvallen:: ~ in (lett): azjoše fes {U}; ~ in (lett/fig): claje {Krs; gst= clat}.

uiteenvalling:: (lett/fig) clajos {C}.

uiteenzetten:: (=uitleggen) bzagoe {K}.

uiteenzetting:: (=uitleg) bzagoos {C}.

uiteinde:: spits ~: xesta {C}; •uiteinde (•top, •punt): iyxe• {PX.c > c}; (fig: =top) kafd’f {C}; (uiterste) d’fo {C}; »eind 2.

uiteindelijk:: (=ten slotte) tukstfin |..ksf..| {III}, d’fygcā {I}; (=achteraf) mintofess {III}.

uiten:: wuxe {K}; het ~ (uiting): wuxos {A}; roepend ~ (lett: uitroepen): wuxupke {K}; zich op een vage manier ~: ef stinde tjāg blakker iynk.

uiteraard:: (=vanzelfsprekend) sen-reppelira {III}, votelira {III}; (tenslotte) lef uss {Aef} (wat als vanzelfsprekend/bekend verondersteld mag worden; vaak als antwoord op een domme/overbodige vraag): spreekt hij Engels? – ja ~, hij is een Engelsman: aftel do chaquinde enelant? – siy lef uss do melde eft Enelando; zonder paspoort mag je Spokaniė ~ niet in: š’m pās stus nert fesentog Spooksoliy lef uss.

uiterlijk::

  1. (zn: =aanzien) mip’rs {C};
  2. (bv) (=uitwendig/buitenst) mipter {I}; (=schijnbaar/naar buiten toe) ’rmoiy {I}; (op zijn laatst) fes wālc fort (afk= f.w.f.); de ~e schijn/gedaante: ef mipter šovos; ~ scheen hij kalm: lo šoviy do tóto beri melde cālm; ~ [op] 1 augustus: armt 1 ogust fes wālc fort = fes 1 ogust wālc fort = armt 1 ogust f.w.f..

uitermate:: ešofiy {III; [mv=enk]}.

uiterst:: jojeliy {I; [mv=enk]}, wālc {I}; (=buitengewoon: als versterking bij bv) superierr {III}; een ~ belangrijke mededeling: eft superierr mikkelel blompos.

uiterste:: (zn) mipiy {Cef}; (=uiteinde) d’fo {C}.

uitgaan::

  1. (lett: gaan uit) mipende (mipvende) {K}; ga je uit!? (roep tegen hond met het doel dat deze de riem gaat halen ed): bōrāt?;
  2. (v café/theater ed) vende-mip {U}, vipe {U} (pop);
  3. (v school/theater/kantoor) quāšare {U}, d’fe {E}; het ~: quāšaros {C};
  4. (=[uit]doven: v licht/kaars ed) treske {Upr}, d’fe {E}; het ~: treskos {C};
  5. (v jas/sokken) šōvende {U};
  6. ~ van (als uitgangspunt nemen): kafmisse {K}; het ~ van: kafmissos {A}; ~de van (=gegeven): fes kafmissos rifo (vz-uitdr); zijn belangstelling gaat uit naar ...: do lone sener cōstišerpos kaf ....

uitgaansverbod:: vende-mip-móf {A}.

uitgang:: (lett) lumbā {C}; (v kamer/gebouw) mipfiy {C}.

uitgangspunt:: kafmisse-ponto {C}; als ~ nemen (uitgaan van): kafmisse {K}; het als ~ nemen: kafmissos {A}.

uitgave:: (v geld) spente {C}; (het uitgeven ve boek) ’ršiy {C}; (het boek dat uitgegeven wordt/is) ’ršiyafiy {C}.

uitgebalanceerd:: (evenwichtig) olaniy {I} (fig).

uitgebleekt:: plōf-silendor {I}.

uitgebreid:: (=uitvoerig) yr {I}; (=omstandig) lef muxkettos {A}; uitgebreid||beknopt: molef {Iid}; .

uitgebroken:: (ontvlucht/op de vlucht geslagen: vrnl v dieren) kiror {I}, gip {I} (arch).

uitgedroogd:: zārviy {I}.

uitgehongerd:: tytorr {I}.

uitgekeken:: iets waar je op ~ raakt (wat begint te vervelen): aféu {C; rs= aféte}.

uitgekookt:: (=uitgerekend) hāmpus {I}.

uitgekozen:: (=uitgelezen) oleg {I} (arch).

uitgelaten:: (zeer vrolijk) pyppe {I}.

uitgeleide:: ~ doen: lestōke-mip {K}.

uitgelezen:: (=uitgezocht/select) kóvā {I}; oleg {I} (arch); het ~e (keur): kóvātiy {Cef}.

uitgemaakt:: (=beslist) fespilt {I}.

uitgeput:: (zeer moe) ofhōmba {I}; (=afgemat) pārašoh {I}; (op/leeg: v voorraad, mijn ed) trūnta {I}.

uitgerekend:: (=uitgekookt) hāmpus {I}; (nou juist: de gemaakte keus is opmerkelijk of ligt het minst voor de hand) ... wān cošelira fitaju; ik begrijp niet waarom Elsa ~/nou juist fagotles wil hebben: gress nert unere, mitulanis Elsa lelperravy basunn-belastos wān cošelira fitaju; Petriy vertrekt ~/juist morgen: Petriy prate mas wān cošelira fitaju.

uitgerust:: (=ontspannen) nānk {I}; uitgerust||vermoeid: qumtiy {Iid}; .

uitgeslapen:: (lett) slap-mip {I}.

uitgesloten:: (onmogelijk) neposibla {I}; dat is ~: mittof sen šāms’rte; het is niet ~ dat ...: ef hartiy zirde blef ef argerat, den ....

uitgestorven:: (lett: niet meer bestaand) dodor {I}; (lett/fig: geheel en al verlaten) dott {I}.

uitgestorvenheid:: (algehele verlatenheid) rón {SC}.

uitgestrekt:: (wijd, weids: v land) paqur {I}.

uitgeven:: (v geld) spente {K}; (v boeken) ’rše {K}; (v effecten/geld) ’ršare {K}; hij geeft veel geld aan boeken uit: do spente pert smurf furt mimpits; in eigen beheer ~: dres-’rše {K} (v boeken: zonder tussenkomst ve uitgever).

uitgever:: (v boeken) ’ršer {C}.

uitgeverij:: ’ršos {C}; zie ook Uitgeverijen in .

uitgewekene:: (=vluchteling) wygcaratjen {C}.

uitgezocht:: (=uitgelezen/select) kóvā {I}.

uitgezonderd::

  1. (bv) tvokatiy {I};
  2. (vz: behalve; op ... na) hinta {VZ}; (met uitzondering van) tvokatiy {VZ2n/VG} (schr); niemand anders, ~ ik: rāste hinta gress; u moet elke maand betalen, ~ mei: g’rs kaftāt jadāk hertel tvokatiy ef mai (schr); de voetballers ~ de keeper dragen een geel shirt: ef bālmerrs tvokatiy ef coler ’tine goe kolazlebas (schr).

uitgifte:: (effecten/geld) ’ršaros {A}; jaar van ~ (eig: jaar waarin een boek gedrukt is): kabi-fort {C}; maand van ~: kabi-hertel = kabi-hertel-fort {C}.

uitglijden:: tijāsliyse {U}; het ~ (glijpartij): tijāsliysos {C}.

uitgraving:: plāko {C} (afgegraven [deel ve] helling, veelal met steunmuur; bijv om ruimte voor een huis/weg/spoorlijn te maken).

uithaal:: (bij zingen) lōlt {C}; met uithalen zingen: lōlte {U}.

uithalen:: (leeghalen: v nest ed) pāre-velp {K}; (=uitspoken: v streek) bae {K; gst= bat; vdw= bajet}; het ~ (het leveren v streek): baos {C}.

uithangbord:: (alg) blāt {C}; (v beroep/gilde) ylāmōrm {C}; (v winkel: winkelopschrift) misanōrm {C}.

uithangen:: (ergens zijn) merre {U}; weet jij waar Elsa ergens uithangt?: aftel tu tiffe, ’r Elsa merrelira?.

uithebben:: ik heb het boek uit: gress klótare lef ef mimpit.

uitheems:: dālnese {I}.

uithoek:: trākk'mi {C}.

uithollen:: riynbe {K}; het ~ (uitholling): riynbos {C}.

uitholling:: (dat wat uitgehold is) riynbosiy {C}; (het uithollen) riynbos {C}.

uithongeren:: (door honger tot het uiterste brengen: v stad ed) kōlstjyne {K}; (niet te eten geven: v mens) tytorre {K; vdw= tytorr}; een uitgehongerde slaaf (ziek vd honger): eft tyrorr slaviy.

uithongering:: (v stad ed) kōlstjynos {C}; (verhongering: v mens) tytorros {C}.

uithoren:: (tot het einde toe horen) d’fo-nute {K}; (=ondervragen) šoe {K; gst= šot}; het ~: šoos {C}.

uithouden:: (lett: =uitsteken) ularāfe-mip {K}; het ~ (lett: het uitsteken): ularāfos-mip {C}; (volhouden) xaquobe {K}; ik houd het niet [langer] uit!: gress xaquobe nert!; gress nert xaquobe ef!; het is niet uit te houden van ...: ef ... nert kette séstiy {A; mv=enk}; het is hier niet uit te houden van de stank!: ef kusamiss afdrah nert kettelira séstiy!.

uithoudingsvermogen:: xaquobos {A}.

uiting:: (=uitspreken) mipa {C}; (=uitlating: wat geuit wordt) wuxos {C}; (het uiten) wuxos {A}.

uitjouwen:: tigte {K}; het ~ (gejouw): tigtos {C}.

uitkammen::

  1. (lett): (uit de war kammen) cyare {K}; (zodat de losse haren en klitten in de kam achterblijven) zacyare {K};
  2. (fig: doorzoeken) oqulme {K}; het ~: oqulmos {C}.

uitkamming:: (het uitkammen/doorzoeken) oqulmos {C}.

uitkeren:: mipzālbinase {K}.

uitkering:: mipzālbinasos {C}.

uitkiezen:: fiysde {K}, fiytje {K; gst= fiytt of fiytet} (arch); putte-mip {K; vdw= potter-mip}.

uitkijk:: (hoog punt: toren/bergtop ed) pute-agru {C}; op de ~ staan (posten): pute {U}; het op de ~ staan: putos {C}.

uitkijken::

  1. (lett): (op de uitkijk staan/posten) pute {U}; ~ over (vanaf een hoogte over een dal ed): luere {K}; ~ [over] (uit een toren): zérte {K}; we kijken [vanuit een toren] uit over de glooiende velden: kirro zérte ef kry jakāms;
  2. (lett/fig): ~ naar (omzien naar): zerfare helkara {U};
  3. (oppassen, opletten; voorzichtig zijn) kaftare {K}; kijk uit!: zerfe ef tiyns! (met de nadruk op kijken).

uitkijkpost:: (=wachtpost) putiy {C}; (met nadruk op uitkijken) pute-putiy {C}; (losse ~ in de buurt ve kasteel: in Zuid-Spok) déverān {C}.

uitkijktoren:: pute-agru {C}.

uitklappen:: (=uitvouwen) folte-mip {K}.

uitkleden:: nucere {K}; zich ~: nucere {Upr}.

uitknijpen:: (v tube) fālmpe {K}; (v puist) zjōdele {K}.

uitkomen::

  1. (komen uit iets/terechtkomen/arriveren) mip-arfine |mIparfine| {U}; toen ze de poort door waren, kwamen ze uit op de binnenplaats: zuf óps enn ef kaltān paše, óps mip-arfine kaf ef eāss (rs!); de steeg komt uit in de Kerkstraat: ef terf mip-arfine fesdu ef Korda-mirra; een pas uitgekomen kuikentje: eft ’rō mip-arfinor striymā; het ~; plaats waar iets uitkomt (lett): mip-arfinos |mIparfinos| {C}; hij komt het huis uit: do arfine cupp ef sért;
  2. (verbinding/zicht hebben) de deur komt uit op de tuin: ef argerat ur ef arābe eite wālkān;
  3. (=uitspruiten: v knop) mip-arfine |mIparfine| {U}, lāse {U}; doen ~ (doen uitlopen: v knop): lāsare {K}; de zon doet de knop ~, door de zon komt de knop uit: ef kōbo lāsare ef knō; het ~ van een knop (groei): drāk {C};
  4. (v eieren) vūlke {U}; de eieren komen uit: ef tustus vūlke; een pas uitgekomen kuikentje: eft ’rō mip-arfinor striymā;
  5. (bekend worden: v geheim ed) mip-arfine |mIparfine| {U};
  6. (bekennen, durven zeggen) wuxare {K}; hij wil niet ~ voor zijn mening: do nert wuxaravy sener mefrā;
  7. (kloppen: v berekening/voorspelling) quanke {Upr}; de deling komt uit: ef parte-šōmtos sen quanke;
  8. (=verschijnen: v boek ed) cralove {U};
  9. (in wedstrijd/kaartspel) lyde {U}; wie moet er ~?: lomp lyde?; ~ met troef/klaveren: ef lyde lef mipmerros/xejafa; hij komt uit voor het nationale elftal: do lyde furt ef aquonda al’n;
  10. (schikken/gelegen komen) fesšōrce |..stj..| {K}; jouw bezoek komt mij slecht uit: vilt quarderos nert fesšōrce gress; als het goed uitkomt (op een geschikt ogenblik): quistamentos {III}; slecht ~d (ongelegen): qu’fe {I}; slecht ~d ([zeer] ongelegen komend): quazjošelira {I}; dat komt goed uit!: ef cārdōf melde!;
  11. (rondkomen met: geld) embaraše {K}; het ~ (met geld): embarašos {A};
  12. (afsteken tegen: v kleur ed) ~ tegen: kéte armt {U}.

uitkomst:: (ve som) kuntaros {C}; (=oplossing: v probleem, vraagstuk) hūchos {C}; (=afloop) mip-arfinos {A}; ~ bieden: arfine helkara hūchōsta.

uitlaatgas:: ~[sen]: mipšéare-gaza {S}.

uitlaatpijp:: (v auto) bōrāt {C}.

uitlachen:: iemand ~ om iets: obezjer’ne rast kura flaju {K}.

uitladen:: (ontladen: v kar/schip) idelade {K}; (lossen: lett) idemule {K}; (v lading) šobiyre-mip {K}; hij laadt de auto uit: do idemule ef oto; hij laadt de koffer uit: do šobiyre-mip ef sviba; het ~ (v lading): šobiyros-mip {C}.

uitlading:: (lossing: lett) idemulos {C}; (het uitladen v lading) šobiyros-mip {C}.

uitlaten::

  1. (niet aantrekken: v jas ed) kirture-š’m {K}; de zon schijnt, ik laat mijn jas uit: ef kōbo n’le, gress kirture-š’m ef kas; »laten 1;
  2. (v hond) bōrade {K; vdw= bōrādā}; het ~ (v hond): bōrāt {C};
  3. zich ~ (fig: uitspreken): chaquinde-mip {K}.

uitlating:: (=uiting: wat geuit wordt) wuxos {C}; (uitspraak) chaquindos-mip {C}.

uitleg:: (=toelichting/verklaring) pry’llos {C}; (=uiteenzetting) bzagoos {C}; (=interpretatie) interpretašo {C}; verduidelijkende ~/verklaring: ’ršaagiy {C}; ingewikkelde ~/verklaring van iets simpels: nótos {A}.

uitleggen::

  1. (lett): (v loper) ūlfe {K}; het ~: ūlfos {C}; (v nauwe kleding) pājoare {K};
  2. (fig): (verklaren/toelichten) pry’lle {K}; (=uiteenzetten) ~ aan: bzagoe ón {K}; (=interpreteren) interpretere |..’je| {K}.

uitlegging:: (verwijding: ook v nauwe kleding) pājoaros {C}.

uitlenen:: ~ aan: spāke piti {K}.

uitleven:: zich ~ in (ongunstig): inšelke furt {U}.

uitleveren:: luftpāre-mip |lufp..| {K}.

uitlevering:: luftpāros-mip |lufp..| {C}.

uitlezen:: (tot het einde toe lezen) d’fo-trempe {K}.

uitloggen:: (op een website) digi-mipende {K}.

uitlokken:: (alg) quāme {Krs}; (fig; v onrust ed) kafkette {K}; (fig; oproepen) arfine helkara; jouw houding lokt agressie uit: vilt wencatos arfine helkara agresy.

uitlokking:: (alg) quāmos {A}.

uitlopen::

  1. (lett: tot het einde toe lopen) farte-mip {K}; hij loopt de straat geheel uit: do farte-mip pijā ef mirra;
  2. (langzaam snelheid verliezen) numpure {U};
  3. (=uitkomen: v knop) lāse {U}; doen ~ (doen uitkomen: v knop): lāsare {K}; door de zon komt de knop uit: ef kōbo lāsare ef knō;
  4. (=uitbotten: v gewas) wufare {K}; het ~ (uitbotting: v gewas): wufaros {C};
  5. (=uitvloeien: v verf/make-up) fjapiyle {U}; uitgelopen verf: fjapiylos {S};
  6. ~ op (tot gevolg hebben: meestal iets vervelends): wufare tukst {U}; het liep uit op ruzie: ef wufaro tukst eft gurnus.

uitloper:: (v gebergte) léfšos {C}.

uitloten:: trekhore-tijā {K}.

uitloting:: trekhoros-tijā {C}.

uitloven:: tinpare {K}.

uitloving:: tinparos {C}.

uitmaken:: ~ voor: ’rmunke fara {K}; niets ~ (niets geven): lōke {E}; het maakt niets uit dat je het boek vergeten hebt: tuex lufegos enn ef mimpit lōke; deel ~ van: kanase armt {Upr}.

uitmonden:: (v rivier) mipare {U}.

uitmonding:: (v rivier) miparat {C}.

uitmuntend:: tygtjaflectrelira {I}; (van klasse) klāsiy {I}; (=perfect) pijā-riffor {I}.

uitneembaar:: (=demontabel) idemōnteren {I}.

uitnodigen:: ~ [voor]: invóbe [ón] {K}; Petriy nodigt mij voor het feest uit: Petriy invóbe gress ón ef fenta; voor dat feest ben ik niet uitgenodigd: dena fenta nert invóbelitā enn gress.

uitnodiging:: invóbos {A}; schriftelijke ~: invóbafiy {C}.

uitoefenen:: (v bedrijf/baan) šākele {K}; (=bekleden: functie) ufne {K; gst= uff}; ~ op (kracht/invloed ed): ufne armt {K; gst= uff}.

uitoefening:: (v bedrijf) šākelos {C}; (v functie ed) ufnos {C}; (fig: invloed) ufnos {A}; ~ op iets/iemand: ufnos armt flaju/rast.

uitpakken:: (lett) lakiysore {K}, flōne {K}; het ~: lakiysoros {C}, flōnos {C}; »nadelig; »voordelig.

uitpersen:: (=uitdrukken) skéše {K}; sóše {K}.

uitpersing:: (lett: =uitdrukking) skéšos {C}; sóšos {C}.

uitproberen::

  1. (testen: v nieuw product ed) trije {K; gst= trit}; ik probeer deze nieuwe tandpasta uit: gress trije dena kleter ynt-pāsta; ~ op: teste armt;
  2. (kijken of iets/iemand bevalt) armtfersuge {K}; de school moet de nieuwe leraren ~: ef koles armtfersugāt ef kleter gekkers; het ~: armtfersugos {A}; dat wat uitgeprobeerd wordt (probeersel): fatōša {C};
  3. (ongunstig: kijken hoe ver je kunt gaan) krodane [beri/den] {K}; hij probeert het uit om de baas te spelen: do krodane beri nōzje sener envanos.

uitpuilen:: nālmece {U}.

uitputten:: (=afmatten) ef vende fes klao; cāmane {K} (dl= Tjemp/Plefō); dit werk put me uit/mat me af: gress vende fes klao pai dena ’rōm.

uitputtend:: tukst ef zutter bōtmo.

uitputting:: klao-vendos {C}; van ~: fes klao-vendos.

uitrazen:: (=uitwoeden) idekasole {U}.

uitreiken:: ~ aan: armtkette-mip ón {K}.

uitreis:: tijātupplip {C}.

uitrekenen:: kuntare {K}.

uitrekken:: (alg: langer maken) gvénare {K}; (v elastiek) olije {K; gst= olit}; (=strekken) gvéne {K}.

uitrekking:: (v elastiek) olijos {C}; (strekking) gvénos {C}.

uitrichten:: (=uitvoeren) manne {K; vdw= mann}; ~ tegen: ef manne tygtja.

uitrichting:: (=uitvoering) mannos {C}.

uitrijden:: (uit garage ed) mipufire {K}; (tot het einde toe rijden) ufire-mip {K}; ze rijden de straat geheel uit: óps ufire-mip pijā ef mirra.

uitrit:: erfo {C}; (lett: uitweg) lumbā-mirra {C}.

uitroeien:: jyvve'uke {K; vdw= jyvviy}; (geheel vernietigen) jyvve {K} (arch); (bij elkaar drijven/brengen en vervolgens ~/vernietigen v zieke dieren of mensen) zaare {K}.

uitroeiing:: jyvve'ukos {C}; (vernietiging, na eerst bij elkaar gedreven/verzameld te zijn) zaaros {C}.

uitroep:: (schreeuw) wuxupkos {C}.

uitroepen:: (lett: roepend uiten) wuxupke {K}; ~ tot: armtkimore fes {K}.

uitroeping:: armtkimoros {C}.

uitroepteken:: (!) rupke-ponto {C}.

uitrukken::

  1. (lett: rukken uit) ryve-mip {K}; hij rukt de struik uit: do ryve-mip ef srialyotū; het ~ (lett): ryvos-mip {C};
  2. (leger/brandweer ed) mipmerte {U}, zrārte {U}.

uitrukking:: (v leger/brandweer ed) mipmertos {C}, zrārtos {C}.

uitrusten::

  1. (bijkomen/uitblazen) nāne {U}; het ~ (ontspanning): nānkos {C};
  2. ~ met (voorzien van): lāc’rbare rifo {K}; het ~ (uitrusting): lāc’rbaros {C}.

uitrusting:: (het uitrusten) lāc’rbaros {C}; (toebehoren) toc’rbatt’ {C}.

uitschakelen:: (lett: stroom/licht ed) kenke-mip {K}; (fig) mipjikate {K}.

uitschakeling:: (lett) kenkos-mip {C}; (fig) mipjikatos {A}.

uitscheiden:: (v vocht) njaare {K}; (lozen/spuien) njame {K; vdw= nja}; ~ met (=ophouden/stoppen met): stōpe ón {U}; ermee ~ (weigeren, kapot gaan): »verdommen.

uitscheiding:: (vocht dat uitgescheiden wordt) njamās {C}; (lozing) njamos {C}.

uitschelden:: (ihb: scheldwoorden tegen iemand roepen) lajete {K}; (ihb: ongunstige/grove dingen over iemand zeggen: schelden op iemand) zaare {K}.

uitschiften:: (uitzoeken en afkeuren) pāšele {K}.

uitschot:: (=uitvaagsel) corqug {C}, rāvviy {C}.

uitslaan:: (v vleugels ed) posare {K}.

uitslag:: (resultaat) njamos {C}; (eczeem) natriyc {S}.

uitslapen:: slape-mip {U}.

uitsloven:: zich ~ voor: miptreske ón {Upr}; zich [voor niets] ~: ef šote koffon ašas.

uitslover:: (overdreven hulpvaardig en attent persoon, alleen om bij onbekenden een goede indruk te maken) duh-ketter {C}.

uitsluiten:: (onmogelijk maken) idejénše {K}; (er niet bij betrekken) šāms’rte {K}; ~ van: mipqurstoxe armt {K}; (niet in aanmerking nemen) eāre {K}.

uitsluitend:: (uitslśķtend) c’rstiy {I; [mv=enk]}.

uitsluiting:: (het onmogelijk-maken) idejénšos {A}; (niet mee laten doen) mipqurstoxos {A}.

uitsluitsel:: ’umpajos {A}; ~ geven: ’umpaje {U; gst= ’umpat}.

uitsmijter:: (portier) argerat-gert {C} (afk= AG).

uitsnijden:: zjōdele {K}; (v vlees uit een [geroosterd] dier; ve gezwel ed) karrše {K}.

uitspanning:: (met stallen) sérett {C}.

uitspansel:: (=hemelgewelf) pipavyros {C}.

uitsparen:: (=openlaten) tijākirture {K}.

uitsparing:: (nis/opengelaten plek ed) tijākirturos {C}.

uitspatting:: (fig) inšelk {C}.

uitspelen:: ~ tegen (fig): idemerre ón {K}.

uitspoken:: bae {K; gst= bat; vdw= bajet}.

uitspraak:: (=uitlating) chaquindos-mip {C}; (=gezegde) reppos {C}, mux {C}; (vonnis) baxeskaros {C}; (v taal) pronunset {C}; platte, onverzorgde ~: slūg {Cef}.

uitspreiden:: (alg) ūlfe {K}, rutōse {K}.

uitspreiding:: (alg) ūlfos {C}, rutōsos {C}.

uitspreken:: (fig: zich uitlaten) chaquinde-mip {K}; pronunsere |..’je| {K}; het vermoeden ~, dat ...: ef chaquinde ef vraboos, den ....

uitspuiten:: (=uitspuwen: v gas/vloeistof) bōrade {K; vdw= bōrādā}; het ~ (uitspuwing v gas/vloeistof): bōrados {C}.

uitspuwen:: (=uitbraken: v vuur/lava) kafierque-mip {K}; (=uitspuiten: v gas/vloeistof) bōrade {K; vdw= bōrādā}; het ~: kafierquos-mip {C}; bōrados {C}.

uitspuwing:: (v gas/vloeistof) bōrados {C}.

uitstaan:: (lett: =uitsteken) tāce {U}; (v kapitaal) qubre {Upr; gst= qupp}; (=verdragen) fesstune {K}; ik kan hem niet ~: gress pallefāle do.

uitstalkast:: cōnsoll {C}.

uitstallen:: stetare {K}; het ~: stetos {C}.

uitstalling:: stetaros {C}; (uitgestalde voorwerpen) stett {C}; (het uitstallen) stetos {C}.

uitstap:: (het uitstappen) fistōros {C}.

uitstapje:: belt-tupplip {C}; (schoolreisje) tjerpiy {C} (pop).

uitstappen:: fistōre {U}; het ~ (uitstap): fistōros {C}.

uitstedig:: mips’rtiy {I}.

uitsteeksel:: quchos {C}.

uitsteken:: (lett: =uitstaan) tāce {U}, quche {U; gst= qucc}; (lett: =uithouden) ularāfe-mip {K}; het ~ (lett: het uithouden): ularāfos-mip {C}; ~ boven (fig): mipprabare hogorit {U}; de werkloosheid steekt boven het gemiddelde uit: ef š’m’rōmelde mipprabare hogorit ef miytjāiy.

uitstekend::

  1. (uitstékend: OK, in orde) accarōnt {I}; (uitermate) ešofiy {III; [mv=enk]}.
  2. (śķtstekend) quchelira {tdw}; »uitsteken

uitstel:: (respijt) miptrekkos {A}; (sprkw) ~ is geen afstel: ef miptrekkos nert melde ef mipreppos.

uitstellen:: ~ tot: miptrekke armt {K}.

uitsterven:: dode {U}.

uitsterving:: dodos {C}.

uitstralen:: (fig) strāle-mip {K}.

uitstrekken:: (alg) trāne {K}; (lett/fig) zich ~ tot (reiken tot): léfše {K}; zich ~ (v land): paqure {U}; zich ~ (afgebakend stukje land; plat dak ed): xole {U}; het zich ~ (afgebakend stukje land; plat dak ed): xolos {C}; het strekt zich uit van A tot B: ef léfše rempe A hiycce B (altijd rempe en hiycce; nooit trāk of resultatief).

uitstrekking:: (alg) trānos {C}; (het zich uitstrekken: afgebakend stukje land; plat dak ed) xolos {C}.

uitstromen:: (=wegstromen: v water) vend’ne {U}.

uitstrooien:: (alg) mipjiyxe {K}, jiyxe-mip {K}; het ~ (v zand ed): mipjiyxos {C}.

uitstrooiing:: (alg) mipjiyxos {C}.

uitstulpen:: (=stulpen) pvōmpe {U}.

uitteren:: mipgāfje {K; gst= mipgāff; wst= mipgāf•}.

uittering:: mipgāfjos {C}.

uittocht:: (afreis) pratos {C}.

uittochten:: (door de tocht uitgaan: v vlam ed) pānte-mip {K}.

uittreden:: ~ uit: funte {K}.

uittreding:: funtos {C}; (parapsychologisch: ziel uit lichaam) mipjarros {A}.

uittrekken::

  1. (v kies/spijker) zjōdele {K};
  2. (=uitdoen: v kleren) trekke-mip {K}; het ~ (kleren): trekkos-mip {C}; we helpen hen hun jas ~ (we ontdoen hen van hun jas): kirro idelelde óps mip hift kasz;
  3. (=lostornen: v rijgdraad) idecodre {K; gst= idecott}.

uittreksel:: (extract) dres-šovos {C}.

uitvaagsel:: (=uitschot) corqug {C}, rāvviy {C}.

uitvaardigen:: reppe-mip {K}.

uitvaardiging:: reppos-mip {A}.

uitval:: (v haar) tijāgōlos {C}; (driftige uiting) tundos {C}; (het uitvallen: v stroom/machine/trein ed) kōlgta {C}.

uitvallen::

  1. (v haar) tijāgōle {U};
  2. ~ tegen (plotseling in woede uitbarsten): tunde {K};
  3. (v stroom/machine/trein ed) kōlgtae {U}; het ~ (uitval): kōlgta {C};
  4. (niet meer meedoen: v voetballer/soldaat ed) mipblōfe |mipl..| {U}.

uitvalsbasis:: mūle-bas {C}.

uitvaren::

  1. (lett: varen uit) njebope-mip {K}; het schip vaart [de haven] uit: ef karé njebope-mip [ef port];
  2. (tekeergaan) ~ tegen iemand: fesdrōme rast {K}, veldefe rast {Kpr}; plotseling ~ tegen iemand: gāmpe {U}.

uitvaring:: (woede-uitbarsting) fesdrōmos {C}.

uitvegen:: (=wissen) leste {K}; het ~: lestos {C}.

uitverkoop:: stovy-fort {C} (afk= st/fo).

uitverkopen:: póbare-mip {K}.

uitverkoren:: syl {I}; (neusje van de zalm) mynall-nurp {C}; (van de beste keuze; wat je het beste kunt kiezen) mip olegiy {A}; onze wijn is ~ (er is geen betere wijn dan de onze): kult sectā melde mip olegiy.

uitvinden:: armtgvārce {K}.

uitvinder:: armtgvārcer {C}; armtgvārcatjen {C}.

uitvinding:: armtgvārcos {C}; (fig: vondst) minkedos {A}.

uitvissen:: (=uitzoeken) mippitste {K}; het ~: mippitstos {C}.

uitvloeien:: (=uitlopen: v verf/make-up) fjapiyle {U}; uitgevloeide verf: fjapiylos {S}.

uitvlucht:: (=schijnexcuus) toellerios {C}; (=smoesje) eft jelpjevor niyft (pop).

uitvoer::

  1. (=export): (met nadruk op wat een land verlaat) ’rfāšām {C}; (met nadruk op wat een ander land binnengaat) fesquondaros {C}; de ~ van/uit Spokaniė: ef ’rfāšām l’ Spooksoliy; de ~ naar Europa: ef fesquondaros helkara Urapas;
  2. (uitvoering: v plan, in de bouw; NIET op toneel) jikatos {C}; ten ~ brengen (presteren): jikate {K}.

uitvoerbaar:: uitvoerbaar||onuitvoerbaar: gremuh {Iid}; .

uitvoerder:: (in de bouw) jikater {C}; (executeur) mannatjen {C}; (toneel, ballet, concert) meggatjen {C}.

uitvoeren::

  1. (maken/bouwen; v plan) xolare {K}; het ~ (iets bouwen of maken): xolaros {A};
  2. (=exporteren) (met nadruk op wat een land verlaat) ’rfāše {K}; (met nadruk op wat een ander land binnengaat) fesquondare {K};
  3. (op voorwaarden, tegen betaling) āmée {K; gst= āmét; vdw= pāmé};
  4. (=opvoeren: v toneel/ballet/concert ed) megge {K}; uitgevoerd worden (muziek, toneel ed): megge {Upr}; het stuk wordt morgen uitgevoerd: ef stū sen megge mas;
  5. (=uitrichten) manne {K; vdw= mann}; »uitvoerbaar; »onuitvoerbaar.

uitvoerig:: mip’rōmelira {I}; (=uitgebreid) yr {I}.

uitvoering::

  1. (het uitvoeren: iets bouwen of maken; v plan) xolaros {A};
  2. (zoals iets uitgevoerd/vormgegeven is) pōlto {C}; een standaard~ en een luxe ~: eft xloeā-pōlto ur eft lūx-ōc;
  3. (v muziek: concert) kafnutos {C};
  4. (=opvoering: v toneel/ballet/concert ed) kafzerfos {C}, megg {C};
  5. (=uitrichting) mannos {C};
»uitvoer.

uitvoerrechten:: ’rfāše-hóf {C}.

uitvouwen:: (=uitklappen) folte-mip {K}.

uitwaaien:: (door de wind uitgaan: v vlam ed) pollere-mip {K}.

uitwas:: (fig) lās {C}.

uitwasemen:: ef kette wāst {C}.

uitwaseming:: wāst {C}.

uitwatering:: (het [doen] wegstromen: water uit een polder ed) vend’nos {C}.

uitwateringssluis:: knurfeltsluše {C}.

uitweg:: (lett: uitrit) lumbā-mirra {C}; (fig) lumbā {C}.

uitweiden:: ~ over (fig): utfine {K}.

uitweiding:: (waarover uitgeweid wordt) utfiner {C}; (fig) utfinos {C}.

uitwendig:: (=uiterlijk) mipter {I}; (=extern) eksterm {I}.

uitwerken::

  1. (in bijzonderheden bewerken: v plan/ontwerp ed) mip’rōme {K};
  2. (effect/uitwerking hebben: v medicijn ed) mipbautoe |mipa..| {Upr};
  3. (geen effect/kracht meer hebben: v accu/medicijn ed) iniyfte {U}; het vlooienbandje begint uit te werken: ef flō-bent iniyfte.

uitwerking::

  1. (iets dat in bijzonderheden bewerkt is; het bewerken in bijzonderheden: v plan/ontwerp ed) mip’rōmos {C}; pōlto {C};
  2. (effect/werking) mipbautoos |mipa..| {C}; (werking) efektos {C}; ~ hebben (v medicijn): mipbautoe |mipa..| {Upr}; (v maatregel/medicijn) efekte {U}; ~ hebbend (werkzaam): mip’rōmiy {I}; (effectief) ludi {I}.

uitwerpen:: sle {K; gst= slet; vdw= sleiy}; de netten ~ (visser): qundrée {U}.

uitwerping:: slos {C}.

uitwerpselen:: mipsivvos {S}.

uitwijken:: (=opzijgaan) ~ [voor]: wygce [furt] {U}; (=vluchten van/uit) wygcare {K}.

uitwijzen:: (uit land) slare {K}; (=aantonen: vrnl wetenschappelijk) prove {K}.

uitwijzing:: (uit land) slaros {C}.

uitwisselen:: ’rnōfte {K}; ~ tegen: ocirre ón {K} (ón is dt/vz).

uitwisseling:: ocirros {A}; ’rnōftos {C}.

uitwoeden:: (=uitrazen) idekasole {U}.

uitwrijven:: gleche-mip {K}; zich de ogen ~ (fig): ef lāgleche ef eits.

uitwringen:: rekke-mip {K}.

uitzenden:: (radio/tv) strāle {K}; (met een opdracht, meestal naar het buitenland) zālbixafolle {K}.

uitzending:: (radio/tv) strālos {C}; (met een opdracht, meestal naar het buitenland) zālbixafollos {C}.

uitzendkracht:: (tijdelijke werkkracht) nef’rōmer = su’rōmer {C}.

uitzet:: (voor baby) tolāpiy’ {C}; (voor bruid) tosprokto’ {C}.

uitzetten:: (uit huis ed) slare {K}; (=uitdijen) rutre-mip {U; gst= rutt-mip}.

uitzetting::

  1. (het uitzetten/verwijderen: uit huis ed) slaros {C};
  2. (=uitdijing) rutros-mip {C};
  3. uitzetting||inkrimping: wiyrk {Cid}; .

uitzettingscoėfficiėnt:: wiyrk-tufriffer {C}.

uitzicht:: stjōft |stōft| {C}; zerfos {C}; een ~ op iets: eft zerfos tukst flaju; een ~ hebben op: zerfe tukst {U}; vanaf de boulevard heb je ~ op de oude vissershaven: ef pola zerfe tukst ef liftkar ebesport; het raam heeft ~ (ziet uit) op de tuin: ef miflif zerfe tukst ef arābe.

uitzichtpunt:: stjōftos |stōftos| {C}; zie ook Uitzichtpunten in .

uitzien::

  1. (tot het einde toe zien) d’fo-zerfe {K}; ik wil deze verschrikkelijke film niet ~: gress nert d’fo-zerfavy dena woniyngo omāstāy;
  2. ~ naar (fig): ture {K};
  3. ~ op (venster): zerfe tukst {U}; het raam ziet uit op de tuin: ef miflif zerfe tukst ef arābe = ef miflif ur ef arābe eite wālkān.

uitzoeken:: (=uitvissen) mippitste {K}; (=schiften) mipcolye {K}; het ~ (uitvissing): mippitstos {C}; het ~ (schifting): mipcolyos {C}; ~ en afkeuren (uitschiften): pāšele {K}; je zoekt het zelf maar uit: (sprkw) tu quāste sener š’r geffy.

uitzonderen:: tvoke {K}; šāmse {K} (arch); het ~ (uitzondering): tvokos {C}.

uitzondering:: (het uitzonderen) tvokos {C}; een ~ maken voor: ef riffe eft tvokos furt; (wat uitgezonderd is) tvoka {Aef}; met ~ van (behalve): tvokatiy {VZ2n/VG} (schr) (betrekking); u moet elke maand betalen, met ~ van mei: g’rs kaftāt jadāk hertel tvokatiy ef mai (schr); de voetballers met ~ van de keeper dragen een geel shirt: ef bālmerrs tvokatiy ef coler ’tine goe kolazlebas (schr); een ~ op iets: eft tvokos ón flaju (ón is vz).

uitzonderlijk:: tvoka {I}; furt tvokos; het ~e plan: ef furt tvokos arpinzol.

ultiem:: (=uiteindelijk) d’fygcā {I}.

ultimatum:: ūltimatym {C}.

ultraviolet:: ultra-bār’r {I}.

umlaut:: (zoals in het Duits) vokel-graros {C} (afk= VG).

unaniem:: (zonder tegenstemmen) full-nūmpor {I}.

unie:: ūn {C}; (=verbond) rófto {C}.

uniek:: (enig) buchā {I}.

uniform:: uniform {C}; (=tenue) blohelbos {C}; iemand in een ~: rast armt/lef eft uniform.

universeel:: universela {I}; ~ zijn (allesomvattend zijn): luftkoldre |lufk..| {K; gst= luftkolt; wst= luftkold•}.

universitair:: universiterr {I}.

universiteit:: universitiy {C}; (dependance ervan) suuniversitiy {C}; zie ook Universiteiten in .

uploaden:: preiplade {K}.

up-to-date:: ralsompiy {I}; ~ maken (bijwerken v gegeven/archief/encyclopedie ed) fort-edite {K}.

Uranus:: Uranes {N}.

urenlang:: zurtsot {I}.

urgent:: tramm {I}.

urn:: (vrnl voor de as ve dode) rōgt {C}.

urnenhuis:: (=urnenkelder: bij crematorium, in Erg-kerk) torōgt’ {C}.

urnenkelder:: (=urnenhuis: bij crematorium, in Erg-kerk) torōgt’ {C}.

urologie:: urolōiy {C}.

ursuline:: (vrw lid v RK kloosterorde) ursulina {C; mv= ursulinas}.

Uruguay:: Uruquiy {G}.

Uruguees::

  1. (zn: bewoner) Uruquo {Cef};
  2. (bv) uruquiy {IIef; mv=enk}; Uruguese vrouw: Uruqua {Cef}.

USSR:: Sošalistise Sovjet-Republicā-Ūn {G} (afk= SSRŪ).

uur::

  1. (tijdsaanduiding) zurt {C; mv=enk}; het is drie ~: ef melde dur zurt (afk= 3z00); ef kloppa rafane/kette dur zurt (arch); ef kloppa šove dur zurt (dl= Liftka); het is drie ~ tien (tien over drie): ef melde dur zurt ur main (afk= 3z10); precies om drie ~ = om precies drie ~: kest/armt bloirā dur zurt;
  2. (tijdsduur) zurtarr {C; mv=enk} (afk= zrr); ik heb twee uur gewacht: gress qu’o lóf perd’r zurtarr; te elfder ure: fes ef l’n zurtarr; van ~ tot ~: ja zurtarrs.

uurdeel:: (kwartier, minuut, seconde enz) zurtarr-kanas {C}.

uurloon:: zurt-wagy {C}; voor een ~ van 100 herco: furt eft zurt-wagy rifo 100 herco.

uurwerk:: totrōchā’ {C}; (=klok) kloppa {C}.

uw::

  1. (2enk/mv-bel) gert {BZ}; (reflexief enk) sener {BZ}, (reflexief mv) sener {BZ}, seners {BZ} (arch) (met [deel v] zinskern als antecedent); ik lees ~ boek: gress trempe gert mimpit; u leest ~ [eigen] boek: g’rs trempe sener[s] mimpit; u moet thuisblijven omdat ~ moeder ziek is: g’rs tintāt/tintūs fesért, janof sener[s] sientur kinure;
  2. (nominalisatie) (2enk) gertiy {Cef; mv=enk}; (2mv) gerreiy {Cef; mv=enk}; (reflexief enk) seniy {Cef; mv=enk}; (reflexief mv) seniy {Cef; mv=enk}, sensiy {Cef; mv=enk} (arch); de/het ~e; die/dat van u: ef gertiy/gerreiy; ef seniy; mijn boeken en de ~e: kost mimpits ur ef gertiy/gerreiy; ik lees mijn boek en u leest het ~e: gress trempe sener mimpit ur g’rs paine ef seniy/sensiy; u denkt er het ~e van: g’rs miype ef seniy;
  3. (samentrekking) ~ ene: gert ére = gerté {BZ}; (als slechts 1 exemplaar bedoeld wordt ve lichaamsdeel/orgaan/kledingstuk waarvan we er meer dan 1 bezitten:) hij knijpt in ~ [ene] arm: do chiype armt gert ére milā = do chiype armt gerté milā.

uzelf:: »u B.

 

© (2000) De Twee Hanen v.o.f. • Kimswerd • The Netherlands

DICTIO